1 Je kunt benoemen dat alle cellen van je lichaam dezelfde erfelijke informatie bevatten.
2 Je kunt omschrijven wat het genotype en het fenotype zijn.
3 Je kunt uitleggen dat cellen alleen de erfelijke informatie gebruiken die ze nodig hebben.
Je lichaam is opgebouwd uit cellen. Alle cellen hebben een celkern met daarin de informatie voor je erfelijke eigenschappen. Die informatie heb je gekregen van je ouders.