16.5 Lichaamsvreemde eiwitten: afstoten of niet

16.5 Lichaamsvreemde eiwitten
1 / 35
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

16.5 Lichaamsvreemde eiwitten

Slide 1 - Slide

Wanneer Repetitie H16
A
Do 12 dec
B
Vrij 13 dec
C
Ma 16 dec

Slide 2 - Quiz

Deze les:
- 16.5 leerdoel 10 en 11: Bloedgroepen
- 16.5 leerdoel 12: Transplantatie, auto-immuunziekten en kanker. 
- Opdrachten en mini D-toets

Slide 3 - Slide

Leerdoelen 16.5
10. Je beschrijft de verschillen tussen de bloedgroepen van het AB0-systeem en legt de gevolgen uit voor bloedtransfusies.
11. Je legt uit wat de resusfactor is.
12. Je legt de oorzaak uit van afstoting bij transplantaties.

Slide 4 - Slide

Antigenen op de bloedcellen
Op je rode bloedcellen zitten óók antigenen.

Afhankelijk van welke antigenen er op je rode bloedcellen zitten heb je een bepaalde bloedgroep.



Slide 5 - Slide

Antigenen op de bloedcellen
Bloedgroep A                 Bloedgroep AB




Bloedgroep B                    Bloedgroep 0

Slide 6 - Slide

Antistoffen in bloedplasma
Bloedgroep A                 Bloedgroep AB
Anti-B                                                   geen



Bloedgroep B                    Bloedgroep 0
Anti-A                               Anti-A en Anti-B

Slide 7 - Slide

Iemand met bloedgroep AB heeft
A
Twee verschillende antigenen en geen antistoffen
B
Twee verschillende antistoffen en geen antigenen

Slide 8 - Quiz

Klontering
Als je anti-B en bloed met bloedcellen met antigeen B samenvoegt gaat het klonteren.


Het effect van de klontering 
kun je gebruiken om de
bloedgroep van iemand te bepalen.




Slide 9 - Slide

Ik heb onbekend bloed en ik voeg anti-B toe. Het bloed gaat klonteren.
Welke bloedgroep is het?
A
Dat weet je nog niet zeker
B
B
C
AB
D
A

Slide 10 - Quiz

Bloedtransfusie
Klontering moet je vermijden bij een bloedtransfusie.

Bij bloedtransfusie krijgt de ontvanger alleen de rode bloedcellen, niet de antistoffen van de donor.




Slide 11 - Slide

Bloedtranfusie
Om te bepalen welk bloed iemand kan ontvangen moet je dus bepalen welke antistoffen iemand heeft/ maakt.

Bloedgroep A heeft Anti-B en mag dus geen bloedcellen met antigeen B ontvangen. Dit betekend dus geen bloedgroep B of bloedgroep AB.



Slide 12 - Slide

Welke bloedgroep kan van alle bloedgroepen bloed ontvangen?
A
bloedgroep AB
B
bloedgroep A
C
bloedgroep B
D
bloedgroep 0

Slide 13 - Quiz

Universele ontvanger
Iemand met bloedgroep AB kan alle typen bloed ontvangen want hij/ zijn maakt geen anti-A en geen anti-B.

bloedgroep AB = de universele ontvanger!



Slide 14 - Slide

Welke bloedgroep kan aan alle bloedgroepen bloed doneren?
A
bloedgroep AB
B
bloedgroep A
C
bloedgroep B
D
bloedgroep 0

Slide 15 - Quiz

Universele donor
Iemand met bloedgroep 0 kan aan iedereen doneren want de bloedcellen uit dit bloed bevatten geen antigenen en kunnen dus niet klonteren met anti-A en anti-B.

bloedgroep 0 = de universele donor!


Slide 16 - Slide

Anne is nierpatiënt. Haar man Joris biedt zich als nierdonor voor Anne aan. De weefseltypen van beiden komen voldoende overeen. Anne heeft bloedgroep B en Joris heeft bloedgroep A. Gelet op de bloedgroepen is Joris geen geschikte donor voor Anne.

Wat is hiervoor de reden?
A
Het bloed van Anne bevat anti-A.
B
Het bloed van Anne bevat anti-B.
C
Het bloed van Anne bevat antigeen A.
D
Het bloed van Anne bevat antigeen B.

Slide 17 - Quiz

Slide 18 - Slide

Resusfactor
Bloedcellen kunnen ook nog een ander antigeen bevatten: de resusfactor/ resusantigeen/ antigeen type D.

Iemand met antigeen D, is resuspositief (Rh+) .



Slide 19 - Slide

Resus-negatief / antiresus
Iemand die resusnegatief (Rh-) is gaat pas antiresus (anti-D) aanmaken wanneer die in aanraking komt met resuspositief bloed (Rh+). Dit bloed zal ook gaan klonteren.

Bij een bloedtransfusie kun je dus geen Rh+ bloed aan een patiënt met Rh- geven.



Slide 20 - Slide

Iemand met bloedgroep AB+ krijgt bij een operatie rode bloedcellen toegediend. Er zijn op dat moment zowel rode bloedcellen van het type AB+ als van het type AB- beschikbaar.

Welk type rode bloedcellen kan worden gebruikt zonder dat klontering van bloedcellen bij deze ontvanger optreedt?
A
zowel rode bloedcellen van het type AB+ als van het type AB-
B
alleen rode bloedcellen van het type AB-
C
alleen rode bloedcellen van het type AB+

Slide 21 - Quiz

Een patiënt met resus-negatief bloed en bloedgroep AB ontvangt voor het eerst in zijn leven een bloedtransfusie. Hij krijgt bij vergissing een kleine hoeveelheid resus-positief bloed van een donor met bloedgroep A.

Is in het lichaam van de patiënt tengevolge van deze transfusie antistof anti-A gevormd? En anti-resus?
A
geen van beide antistoffen
B
alleen anti-A
C
alleen anti-resus
D
anti-A en anti-resus

Slide 22 - Quiz

Lionel heeft bloedgroep AB+. Hij ontvangt donorbloed 0-. Na een dag zijn de volgende antistoffen aanwezig in zijn bloed:

1) anti-A, 2) anti-B, 3) antiresus, 4) antistoffen tegen griep.
Welke kan hij zelf hebben gemaakt?
A
1 en 2
B
alleen 4
C
alleen 3
D
1, 2, 3 en 4

Slide 23 - Quiz

Resus-baby
Een resus negatieve moeder (Rh-) is zwanger van een resuspositieve baby (Rh+).

Tijdens de zwangerschap kan er een klein beetje bloed lekken van het kind naar de moeder via de placenta en tijdens de bevalling is de kans hierop groot.




Slide 24 - Slide

Resus-baby
De moeder zal dan een afweerreactie tegen die bloedcellen hebben en antiresus vormen.

B-geheugencellen kunnen, wanneer de moeder weer in aanraking komt met Rh+ bloed, plasmacellen vormen en grote hoeveelheden antiresus maken.





Slide 25 - Slide

Resus-baby
Bij een tweede (of volgende) zwangerschap kan er weer een kleine lekkage zijn in de placenta en de moeder zal een snelle, sterke afweerreactie met antiresus hebben. Deze antistoffen kunnen door de placenta en komen bij het kind. 

Deze antistoffen laten het bloed van het kind klonteren en het kind kan overlijden, een resusbaby





Slide 26 - Slide

Resusbaby bij tweede zwangerschap

Slide 27 - Slide

Resus-baby voorkomen
Door de moeder tijdens de zwangerschap in te spuiten met een kleine hoeveelheid antiresus worden eventuele gelekte cellen van het kind meteen afgebroken en ze veroorzaken geen afweerreactie.

Na de bevalling volgt een tweede injectie met een antiresus vaccin.
--> welke vorm van immunisatie?





Slide 28 - Slide

Een injectie met antiresus is een vorm van...
A
Actieve, natuurlijke immuniteit
B
Passieve, natuurlijke immuniteit
C
Actieve, kunstmatige immuniteit
D
Passieve, kunstmatige immuniteit

Slide 29 - Quiz

Een vrouw heeft resus-negatief bloed. Zij is in verwachting is van een kind met resuspositief bloed.

Hoe kan tijdens de zwangerschap worden onderzocht of er een risico bestaat op afbraak van het bloed van het kind?

A
controle op aanwezigheid van resus-antigenen in het bloed van kind
B
controle op aanwezigheid van antiresus in het bloed van kind.
C
controle op aanwezigheid van antiresus in het bloed van moeder.
D
controle op aanwezigheid van resus-antigenen in het bloed van moeder

Slide 30 - Quiz

Leerdoelen 16.5
10. Je beschrijft de verschillen tussen de bloedgroepen van het AB0-systeem en legt de gevolgen uit voor bloedtransfusies.
11. Je legt uit wat de resusfactor is.
12. Je legt de oorzaak uit van afstoting bij transplantaties.

Slide 31 - Slide

Orgaantransplantatie
De eiwitten MHC-I en MHC-II op witte bloedcellen van een donor zijn voor het lichaam van de ontvanger lichaamsvreemde antigenen. 

De typen MHC-I en MHC-II receptoren worden het HLA-systeem genoemd.
In HLA-systemen is een grote variatie! Ieder mens bezit op chromosoom 6 meer dan 200 genen voor MHC-eiwitten
Ook het HLA-systeem van een orgaandonor moet matchen met die van de ontvanger, anders dreigt afstoting. 

Slide 32 - Slide

Lees 16.5:
"Auto-immuunziekten" en 
"Witte bloedcellen tegen kanker"


- Hoe ontstaat een auto-immuunziekte?
- Wat is immunotherapie?

Slide 33 - Slide

Immunotherapie tegen kanker
Relatief nieuwe therapie.
Tumorcellen worden opgekweekt en samengebracht met lymfocyten. Lymfocyten die reageren op (actief worden bij) het contact met antigenen op de tumorcellen (op het MHC-I eiwit) worden geïsoleerd en vermeerderd.
Wanneer deze cellen bij de patient worden ingespoten herkennen en doden ze tumorcellen.

Slide 34 - Slide

Aan de slag!
- Verwerking 16.4 leerdoel 10 (Allergie) af?
- Maken opdrachten 16.5
- Maken mini D-toets 16.4 + 16.5

Slide 35 - Slide