8. Kassa kassa - herhaling

2. KASSA 
1 / 22
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

2. KASSA 

Slide 1 - Slide

verkoopprijs
afzet
omzet
inkoopwaarde
brutowinst
bedrijfskosten
nettowinst
De hoeveelheid producten je verkoopt.
Kosten die je maakt om te kunnen verkopen.
Aankoopkosten van het verkochte product.
De totale opbrengst van de verkoop.
Wat je na de aftrek van kosten overhoudt.
De verkoopopbrengst min de aankoopkosten.
De prijs waaraan je je product verkoopt.

Slide 2 - Drag question

Formule
omzet berekenen
afzet
x           verkoopprijs
omzet

Slide 3 - Slide

Formule
brutowinst berekenen


omzet
-        inkoopwaarde
brutowinst

Slide 4 - Slide

Formule
nettowinst berekenen




brutowinst
-        bedrijfskosten
nettowinst

Slide 5 - Slide

=
-
=
-
brutowinst
bedrijfskosten
brutowinst
omzet
nettowinst
inkoopwaarde

Slide 6 - Drag question

De consument betaalt BTW aan de winkelier bij aankoop van een product of dienst.
A
Juist
B
Fout

Slide 7 - Quiz

Als je van de consumentenprijs de BTW aftrekt, dan ken je de verkoopprijs.
A
Juist
B
Fout

Slide 8 - Quiz

Wat is een ander woord voor verkoopopbrengst?
A
afzet
B
omzet
C
inkoopwaarde
D
brutowinst

Slide 9 - Quiz

Hoe bereken je de omzet?
A
afzet x consumentenprijs = omzet
B
brutowinst - inkoopwaarde = omzet
C
afzet x verkoopprijs = omzet
D
inkoopwaarde - brutowinst = omzet

Slide 10 - Quiz

Welke omschrijving past het best bij het begrip inkoopwaarde?
A
Het aantal producten dat je hebt ingekocht om te verkopen.
B
Alle kosten die je maakt om producten te kunnen inkopen.
C
Alle kosten die je maakt om te kunnen verkopen.
D
Het bedrag dat je hebt betaald voor producten die je wil verkopen.

Slide 11 - Quiz

Welke formule is juist?

I. omzet - brutowinst = inkoopwaarde
II. omzet - inkoopwaarde = brutowinst
A
Beide
B
Geen van beide
C
Alleen formule I
D
Alleen formule II

Slide 12 - Quiz

Ron verkoopt 300 ijsjes op het strand van Groede aan € 1,50 per stuk.
Zelf kocht hij de ijsjes in aan € 0,50 per stuk.

Hoeveel bedraagt de brutowinst?
A
300 x € 0,50 = € 150
B
300 x € 1,50 = € 450
C
300 x € 1,50 = € 450 300 x € 0,50 = € 150 € 450 - € 150 = € 300
D
300 x € 1,50 = € 450 300 x € 0,50 = € 150 € 450 + € 150 = € 600

Slide 13 - Quiz

De omzet van de kledingwinkel van Joost is
€ 35.000, de inkoopwaarde is € 15.000 en de kosten zijn € 7.500. De brutowinst is:
A
€ 20.000
B
€ 12.500
C
€ 2.500
D
€ 75.000

Slide 14 - Quiz

Marc heeft een speelgoedzaak.
- Zijn omzet bedraagt € 32.000.
- Zijn inkoopwaarde bedraagt € 14.000
Hoeveel bedraagt de brutowinst?

Slide 15 - Open question

voorbeelden
bedrijfskosten

Slide 16 - Mind map

Hoe bereken je de nettowinst?
A
brutowinst - inkoopwaarde = nettowinst
B
omzet - bedrijfskosten = nettowinst
C
inkoopwaarde - bedrijfskosten = nettowinst
D
brutowinst - bedrijfskosten = nettowinst

Slide 17 - Quiz

De omzet van de kledingwinkel van Joost is
€ 35.000, de inkoopwaarde is € 15.000 en de kosten zijn € 7.500. De nettowinst is:
A
€ 20.000
B
€ 12.500
C
€ 2.500
D
€ 75.000

Slide 18 - Quiz

x _______________________
- _______________________
- _______________________
inkoopwaarde
nettowinst
brutowinst
bedrijfskosten
verkoopprijs
omzet
afzet

Slide 19 - Drag question

Zelfstandig werken

Slide 20 - Slide

Welke vraag zou jij klassikaal willen bespreken?

Slide 21 - Slide

2. KASSA 

Slide 22 - Slide