Lijdend voorwerp, pers vnw, bez vnw



Welkom klas B1T!

Pak je Nederlands boek en je schrift.

Geen Chromebook.
1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 26 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson



Welkom klas B1T!

Pak je Nederlands boek en je schrift.

Geen Chromebook.

Slide 1 - Slide





Bespreken huiswerk 
bladzijde 254, opdracht 1, 2.

Slide 2 - Slide

Lijdend voorwerp, pers vnw, bez vnw
Aan het einde van de les:

- Weet ik of een zin bestaat uit een naamwoordelijk gezegde of een werkwoordelijk gezegde.

- Kan ik het naamwoordelijk gezegde vinden in een zin.

- Kan ik het lijdend voorwerp vinden in een zin.

Slide 3 - Slide



Naamwoordelijk gezegde

Slide 4 - Slide

In een naamwoordelijk gezegde is een onderwerp iets.

In een werkwoordelijk gezegde doet het onderwerp iets. 

Vergelijk de volgende twee zinnen maar:

Ik ben zenuwachtig voor de toets.
Ik ga leren voor de toets.

Slide 5 - Slide



Verschil werkwoordelijk gezegde of naamwoordelijk gezegde. 

Stel jezelf altijd de vraag:

Kan je over het onderwerp zeggen dat het iets is, wordt of blijft?

Ja?

Naamwoordelijk gezegde!

Slide 6 - Slide



Kan je over het onderwerp zeggen dat het iets is, wordt of blijft?

Ik ben zenuwachtig.

Slide 7 - Slide



Kan je over het onderwerp zeggen dat het iets is, wordt of blijft?

De honden blaffen.

Slide 8 - Slide



Kan je over het onderwerp zeggen dat het iets is, wordt of blijft?

Morgen ga ik naar de bioscoop

Slide 9 - Slide



Kan je over het onderwerp zeggen dat het iets is, wordt of blijft?

De leerlingen zijn naar het zwembad geweest.

Slide 10 - Slide



Kan je over het onderwerp zeggen dat het iets is, wordt of blijft?

De leerlingen zijn gemotiveerd.

Slide 11 - Slide



Maak nu opdracht 2 en 3 op bladzijde 217. Dit mag samen of alleen. 
timer
7:00

Slide 12 - Slide




Lijdend voorwerp

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Het lijdend voorwerp (lv).

- Het lijdend voorwerp ondergaat of overkomt de handeling in de zin.

Bijvoorbeeld: 

De aardige vrouw geeft een bos bloemen aan de oude vrouw.

Handeling = geeft
Lv = een bos bloemen

Slide 15 - Slide

Zo vind je het lijdend voorwerp

Stel de vraag: 

Wie of wat + persoonsvorm + onderwerp + rest werkwoordelijk gezegde?

Het antwoord op deze vraag is het lijdend voorwerp!

Let op: 
- Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel (in, op, tussen, voor, onder etc).
- Niet elke zin heeft een lijdend voorwerp!




Slide 16 - Slide

Voorbeeld

De docent geeft het huiswerk op.

Onderwerp = de docent
Persoonsvorm  = geeft
Overig werkwoordelijk gezegde = op

Vraagzin wordt dan: Wat geeft de docent op?



Slide 17 - Slide



Let op!

Een lijdend voorwerp komt niet voor in een naamwoordelijk gezegde!


Slide 18 - Slide

Lees op bladzijde 212 het groene blok goed door.


Maak nu in tweetallen (of alleen) opdracht 2 op bladzijde 213. 


Klaar? Ga dan verder met opdracht 3 (= huiswerk voor de volgende keer).
timer
10:00

Slide 19 - Slide




Bedankt voor jullie aandacht!

Slide 20 - Slide




Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord

Slide 21 - Slide


Persoonlijk voornaamwoord

Duidt een persoon, dier of ding aan.

- Zij vindt dat een goed idee.
- Wouter is een slimme jongen.
- Jij houdt van voetbal. 



Slide 22 - Slide

Let op!

Het kan ook een persoonlijk voornaamwoord zijn. Dit is alleen als het niet bij een zelfstandig naamwoord hoort en wel een duidelijke betekenis heeft.

- Het huis is leeg. ---> Het is hier een lidwoord (het + zelfstandig naamwoord, dus geen persoonlijk voornaamwoord).

- Dit huiswerk is echt stom, het is saai. --> het verwijst naar huiswerk, dus is het een persoonlijk voornaamwoord.


Slide 23 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord

Dit woord geeft aan van wie iets is.
Het staat vóór het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.

- Dat is mijn hond.
- Zij bezoekt haar oma.

Slide 24 - Slide

Let op!



Een persoonlijk voornaamwoord kun je vervangen door hij/hem of zij/haar.

Een bezittelijk voornaamwoord kun je vervangen door zijn

je, haar, ons, jullie en hun kunnen een persoonlijk voornaamwoord zijn of bezittelijk voornaamwoord.




Slide 25 - Slide


Neem de tekst in het groene blok op bladzijde 214 goed door.

Maak opdracht 1 en 2 op bladzijde 215. Dit mag alleen of in tweetallen. 

Niet af tijdens de les? Thuis afmaken.

Slide 26 - Slide