3.7 Grammatica - les 2

Welkom!
1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 24 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Welkom!

Slide 1 - Slide

Wat gaan we doen?

  • Lezen
  • Fragment uit Het Smelt
  • 3.7 Grammatica

Slide 2 - Slide

Stillezen

Tot 13:20 uur

Slide 3 - Slide

Literaire Podcast
Deadline: vrijdag 4 april

Slide 4 - Slide

Literaire Podcast
In een literaire podcast ga je met elkaar in gesprek over het boek dat jullie gelezen hebben:
-Bevraag elkaar over passages die jullie mooi, spannend, ontroerend, verrassend, schokkend vonden.
-Bevraag elkaar over in hoeverre jullie je in de hoofdpersoon in kunnen leven.
-Zouden jullie het boek aanraden?

   ->  Zorg ervoor dat je je antwoord kunt onderbouwen.


Slide 5 - Slide

Lezen

"Ik kan beargumenteerd verslag doen van mijn leeservaring."

Slide 6 - Slide

Schrijfstijl
In literatuur gaat het niet alleen om wat je schrijft, maar ook om hoe je iets schrijft. Dat noem je schrijfstijl.

Als je het over de schrijfstijl van een schrijver hebt, dan heb je het over dingen die opvallen in het taalgebruik: zinsbouw, woordkeuze, beeldspraak, dialogen, beschrijvingen. Stijl is subjectief: je vindt het wel of niet mooi.

Slide 7 - Slide

Stijl: waar kun je op letten?
  • Gebruikt de auteur korte of lange zinnen? 
  • Gebruikt de auteur veel bijvoeglijke naamwoorden?
  • Gebruikt de auteur moeilijke of juist erg makkelijke woorden?
  • Bevat de tekst veel ouderwetse of juist moderne woorden?
  • Bevat de tekst veel (levendige) dialogen?
  • Hoe wordt de ruimte beschreven?
  • Maakt de auteur gebruik van beeldspraak? 
        -> Bij alle bovengenoemde punten: wat is het effect daarvan?

Slide 8 - Slide

Mogelijke vragen
Lize Spit is een Vlaamse auteur. Hoe zie je dat terug in de tekst?

Zit er veel tempo in de tekst? Hoe komt dat?

Wat vind je van de schrijfstijl van Lize Spit? Leg uit waarom.

Slide 9 - Slide

3.7 Grammatica
Ik kan de lijdende en bedrijvende vorm herkennen en gebruiken.

Slide 10 - Slide

Lijdendvoorwerpzin
Het lijdend voorwerp geeft antwoord op de vraag: Wie/Wat + wg + o?
Het antwoord is meestal één woord of enkele woorden.

De docent | besloot | iets.
o = De docent
wg = besloot
lv = iets


Slide 11 - Slide

Lijdendvoorwerpzin
Het antwoord op die vraag kan ook een complete bijzin zijn.

De docent | besloot | dat we de toets later mochten maken.
o = De docent
wg = besloot
lv = dat we de toets later mochten maken

Hoofdzin: De docent besloot  |    Bijzin: dat we de toets later mochten maken



Slide 12 - Slide

Lijdendvoorwerpzin
Een bijzin die de functie heeft van lijdend voorwerp in de hoofdzin, heet een lijdendvoorwerpszin (lv-zin). Je kunt een lijdendvoorwerpszin altijd vervangen door één woord, bijvoorbeeld het, iets of dat.

Ik hoop dat het stopt met regenen. (Ik hoop het).
Weet jij of we een toets Nederlands hebben? (Weet jij dat?)
Hoe dat heeft kunnen gebeuren, begreep niemand. (Dat begreep niemand.)




Slide 13 - Slide

Onderwerpzin
Het onderwerp geeft antwoord op de vraag: Wie/Wat + wg?
Het antwoord is meestal één woord of enkele woorden.

Dit probleem | keert | dagelijks | terug.
o = Dit probleem
wg = keert
bwb = dagelijks
wg = terug


Slide 14 - Slide

Onderwerpszin
Het antwoord op die vraag kan ook een complete bijzin zijn.

Dat hij de bus mist | keert | dagelijks | terug.
o = Dat hij de bus mist
wg = keert
bwb = dagelijks
wg = terug
Hoofdzin: keert dagelijks terug   |    Bijzin: Dat hij de bus mist




Slide 15 - Slide

Onderwerpszin
Het antwoord op die vraag kan ook een complete bijzin zijn.

Dat hij de bus mist | keert | dagelijks | terug.
o = Dat hij de bus mist
wg = keert +  terug
bwb = dagelijks

Hoofdzin: keert dagelijks terug   |    Bijzin: Dat hij de bus mist




Slide 16 - Slide

Onderwerpszin
Een bijzin die de functie heeft van onderwerp in de hoofdzin, heet een onderwerpszin (o-zin). Je kunt de onderwerpszin vervangen door één woord of enkele woorden, bijvoorbeeld dat, iets, het, zo’n persoon, zo iemand.

Wat niet kon, is toch gebeurd. (Dat is toch gebeurd.)
Of alles goed komt, moet blijken. (Dat moet blijken.)
Wie dit leest is gek. (Zo’n persoon is gek.)
Hoe de overvaller binnenkwam, blijft een raadsel. (Dat blijft een raadsel.)



Slide 17 - Slide

Voorlopig onderwerp
Soms wordt een onderwerpszin voorafgegaan door het. Het verwijst naar de onderwerpszin die later komt.

Het komt slecht uit dat het al dagen regent.
wg = komt uit
Wie/Wat komt uit? Het (= dat het al dagen regent)

Het noemen we hier een voorlopig onderwerp (vo), dat het al dagen regent is de onderwerpszin.



Slide 18 - Slide

Voorlopig lijdend voorwerp
Ook een lijdendvoorwerpszin kan voorafgegaan worden door het. Het is dan een voorlopig lijdend voorwerp (vlv).

Ik | vind | het | fijn || dat we zo goed kunnen praten.
o = Ik
wg = vind
vlv = het
bwb = fijn
lv-zin = dat we zo goed kunnen praten



Slide 19 - Slide

Meewerkendvoorwerpzin
Het meewerkend voorwerp geeft antwoord op de vraag: Aan wie/wat + wg + o? Het antwoord is meestal één woord of enkele woorden.

De docent | vertelde | een grapje | aan de leerlingen.
o = De docent
wg = vertelde
lv = een grapje
mv = aan de leerlingen


Slide 20 - Slide

Gezegdezin
Ook het gezegde kan een bijzin zijn: de gezegdezin. In een samengestelde zin heeft de gezegdezin de functie van het naamwoordelijk deel van het gezegde. De gezegdezin begint met wie of wat.
Mijn tekening | werd | niet | wat ik ervan verwachtte.
o = Mijn tekening
ng = werd
bwb = niet
ng = wat ik ervan verwachtte



Slide 21 - Slide

Gezegdezin
Mijn tekening | werd | niet | wat ik ervan verwachtte.

ng = werd niet wat ik ervan verwachtte
werkwoordelijk deel = werd
naamwoordelijk deel = wat ik ervan verwachtte
gezegdezin = wat ik ervan verwachtte



Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide

Opdracht
Opdracht 12, 14, 17

Slide 24 - Slide