quiz afweer en hormonen

quiz afweer en hormonen
1 / 47
next
Slide 1: Slide
Verpleging en verzorgingMBOStudiejaar 3

This lesson contains 47 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 90 min

Items in this lesson

quiz afweer en hormonen

Slide 1 - Slide

prijzen
1ste bidon
2de markeerstift met blok
3de labello 
4de post its

Slide 2 - Slide

Welke hormonen maakt de hypofyse-achterkwab aan?
A
ADH en oxytocine
B
FSH en LH
C
Oestradiol
D
Geen

Slide 3 - Quiz

Welk hormoon is een mannelijk hormoon?
A
oestrogeen
B
FSH
C
progesteron
D
ICSH

Slide 4 - Quiz

Welke hormoonklier maakt de geslachtshormonen FSH en LH?
A
Hypofyse
B
Hypothalamus
C
Schildklier
D
Pijnappelklier

Slide 5 - Quiz

Bij IVF wordt bij de vrouw van te voren een hormoon toegediend. Daarmee wordt de natuurlijke hormonale regulatie versterkt. Welk hormoon is dit?
A
FSH
B
oestrogeen
C
progesteron
D
testosteron

Slide 6 - Quiz

De hypofyse produceert...
A
Testosteron
B
Oestrogenen
C
Hormonen die werking van teelballen, eierstokken regelen
D
Zaadcellen en eicellen

Slide 7 - Quiz

Welke cellen (bij de man) stimuleren de vorming van zaadcellen?
A
Sertolicellen
B
Cellen van Leydig
C
FSH cellen
D
LH cellen

Slide 8 - Quiz

Nr. 3
Hormoonklier
Functie
A
Hypofyse invloed op de groei
B
Schildklier invloed op de stofwisseling
C
Bijnier sneller kunnen reageren
D
Alvleesklier invloed op hoeveelheid suiker in het bloed

Slide 9 - Quiz

Is P een hormoonklier? En Q?
A
alleen P
B
alleen Q
C
zowel P als Q
D
geen van beide

Slide 10 - Quiz

Zien we links een hormoonklier? En rechts?
A
Alleen de klier links is een hormoonklier
B
Alleen de klier rechts is een hormoonklier
C
Geen van beiden zijn hormoonklieren
D
Beiden zijn hormoonklieren

Slide 11 - Quiz

Welke Hormoonklier speelt een rol bij de secundaire geslachtskenmerken?
A
eilandjes van langerhans
B
Eierstokken
C
bijnieren
D
hypofyse

Slide 12 - Quiz

Waarom hebben hormoonklieren geen afvoerbuizen?
A
Hormonen worden rechtstreeks aan de cellen af gegeven
B
Hormonen worden aan het bloed af gegeven
C
Hormonen worden via zenuwbanen geleid
D
Ze hebben wel afvoerbuizen

Slide 13 - Quiz

Hoe noemen de hormoonklier die andere hormoonklieren regelt?
A
Schildklier
B
Teelballen
C
Bijnieren
D
Hypofyse

Slide 14 - Quiz

Nr. 2 (bij de keel)
Hormoonklier

A
Hypofyse
B
Eierstok
C
Bijnier
D
Schildklier

Slide 15 - Quiz

Welk hormoonklier is het belangrijkste?
A
Teelballen
B
Eierstokken
C
Hypofyse
D
Schildklier

Slide 16 - Quiz

Bij diabetes maken de eilandjes van Langerhans te weinig van een bepaald hormoon.
Van welk hormoon?
A
glucagon
B
insuline

Slide 17 - Quiz

Deze hormonen worden in de alvleesklier gemaakt:
A
insuline, glucose, glycogeen
B
insuline, glycogeen en glucagon
C
insuline en glucagon
D
glucose, glycogeen en glucagon

Slide 18 - Quiz

Wat zijn hormonen?
A
Stoffen die de werking van je hersenen regelen
B
Stoffen waar je ziek van wordt
C
Stoffen die de werking van bepaalde organen regelen
D
Stoffen die je via medicatie moet innemen

Slide 19 - Quiz

Wat is de functie van hormonen?
A
Hormonen regelen de werking van organen.
B
Hormonen zorgen voor de voeding van veel hormoonklieren.
C
Hormonen zorgen voor snelle reacties op prikkels.

Slide 20 - Quiz

Welke hormoonklier
produceert adrenaline?
A
Nieren
B
Bijnieren
C
Alvleesklier
D
Schildklier

Slide 21 - Quiz

Welke Hormoonklier speelt een rol bij de bloedsuikerspiegel?
A
eilandjes van langerhans
B
Eierstokken
C
bijnieren
D
hypofyse

Slide 22 - Quiz

Wat is geen hormoonklier?
A
Eilandjes van Langerhans
B
Hypofyse
C
Nieren
D
Schildklier

Slide 23 - Quiz

Dit voorbehoedsmiddel bevat hormonen.
A
Coïtus Interruptus
B
Condoom
C
De pil
D
Temperatuurmethode

Slide 24 - Quiz

Wat regelen je hormonen niet?
A
Slaap
B
Temperatuur
C
Bewegen
D
Voortplanting

Slide 25 - Quiz

Wat regelen de hormonen uit de alvleesklier?
A
adrenaline in je bloed
B
hoeveelheid suiker in je bloed
C
geven hormonen af
D
zorgen voor verbranding

Slide 26 - Quiz

Een hormoonklier maakt een hormoon, waar geeft de hormoonklier het hormoon eerst aan af?
A
Maag
B
Bloed
C
Hersenen
D
Botten

Slide 27 - Quiz

Welk type afweercellen doodt als eerste de cellen die geïnfecteerd zijn met het virus?
A
Witte bloedcellen
B
Fagocyten
C
Natural Killer Cellen
D
B-cellen

Slide 28 - Quiz

Welk type cellen ruimt de dode lichaamscellen op?
A
Macrofagen
B
Dendritische cellen
C
B-cellen
D
T-cellen

Slide 29 - Quiz

Wat is het nut van koorts?
A
Het heeft geen nut
B
Je afweercellen gaan langzamer werken
C
Je afweercellen gaan sneller werken
D
Ziekteverwekkers functioneren slechter

Slide 30 - Quiz

Wat doen de T-cellen?
A
Ze doden de geïnfecteerde cellen
B
Ze doden de ziekteverwekkers
C
Ze ruimen de dode cellen op
D
Ze maken antistoffen

Slide 31 - Quiz

Wat doen de B-cellen?
A
Ze doden de geïnfecteerde cellen
B
Ze doden de ziekteverwekkers
C
Ze ruimen de dode cellen op
D
Ze maken antistoffen

Slide 32 - Quiz

Antigenen zijn altijd lichaamsvreemd
A
ja
B
nee

Slide 33 - Quiz

Ik ben een klein stukje van een molecuul,
Ik zit vaak op het oppervlak van een ziekteverwekker,
Ik word door fagocyten gepresenteerd aan lymfocyten,
Ik ben een herkenningsvlaggetje voor het immuunsysteem,
Ik ben een....
A
antigeen
B
antistof

Slide 34 - Quiz

Welke cel is verantwoordelijk voor ....

het stimuleren van B-cellen
A
fagocyt
B
T-cel
C
B-cel

Slide 35 - Quiz

Welke cel is verantwoordelijk voor ....

opruimen van geïnfecteerde lichaamscellen
A
fagocyt
B
T-cel
C
B-cel

Slide 36 - Quiz

Als je ziek bent kun je koorts krijgen. Dit is een vorm van:
A
externe aspecifieke afweer
B
interne aspecifieke afweer
C
(interne) specifieke afweer

Slide 37 - Quiz

De lage pH in de maag is een voorbeeld van:
A
1e afweerlinie
B
2e afweerlinie
C
3e afweerlinie

Slide 38 - Quiz

Een kankercel wordt opgeruimd door een natural killer-cel (NK-cel). Dit is een voorbeeld van:
A
aspecifieke afweer
B
specifieke afweer

Slide 39 - Quiz

Waar bevinden natural killer-cellen zich in het lichaam?
A
Alleen in bloed
B
Alleen in weefselvloeistof
C
In bloed en weefselvloeistof
D
In bloed, lymfe, weefselvloeistof

Slide 40 - Quiz

De griepprik wordt jaarlijks in de maanden oktober en november toegediend.
Over de hervaccinatie doen twee leerlingen de volgende beweringen:
Anton: Hervaccinatie is noodzakelijk omdat de antigenen van de griepvirussen in een bepaald jaar in ruimtelijke structuur verschillen van die in het voorgaande jaar.
Farida: Antistoffen zijn in de loop van het jaar in het lichaam afgebroken.
Wie heeft of hebben gelijk?

A
Alleen Anton
B
Alleen Farida
C
Beide
D
Geen van beide

Slide 41 - Quiz

Het grootste carnivore buideldier, de Tasmaanse duivel (Sarcophilus harrisii), dreigt ten onder te gaan aan een besmettelijke vorm van aangezichtskanker. In 1996 werden de eerste Tasmaanse duivels met tumoren op de kop gesignaleerd. De oorzaak van deze vorm van kanker was toen nog niet bekend. In eerste instantie zocht men naar mogelijke oorzaken in het leefgebied. Later ontdekte men dat de besmetting tot stand komt door onderlinge overdracht van tumorweefsel. Het tumorweefsel dat wordt overgedragen, wordt door de ontvanger niet afgestoten. Wanneer in een normale situatie lichaamsvreemd weefsel in het lichaam terechtkomt, treden processen op die leiden tot chronische afstoting van het weefsel. Na presentatie door een APC wordt door een bepaald type witte bloedcellen het afstotingsproces in gang gezet. Welke?
A
Macrofaag/dendritische cel
B
Thelper-cel
C
Cytotoxische T-cel
D
B-cel

Slide 42 - Quiz

Wanneer in het gezonde lichaam van Piet door intensieve arbeid de lichaamstemperatuur stijgt naar 38,5 ºC, dan neemt de zweetproductie toe.
Stel dat die productie P mL/uur bedraagt. Een week later heeft Piet koorts na een infectie. Zijn lichaamstemperatuur loopt op naar 38,5 ºC.

Leg uit of Piet nu meer, minder of evenveel zweet produceert als tijdens die intensieve arbeid.
A
Piet produceert nu minder zweet dan bij intensieve activiteit. Hierdoor koelt hij niet af en blijft de nieuw ingestelde hoge temperatuur gehandhaafd
B
Piet produceert nu evenveel zweet dan bij intensieve activiteit, omdat de lichaamstemperatuur gelijk is.
C
Piet produceert nu meer zweet dan bij intensieve activiteit. Hierdoor koelt hij meer af, waardoor zijn lichaam niet overhit raakt.

Slide 43 - Quiz

In een experiment wordt bij iemand antigeen P ingespoten (tijdstip I). In het lichaam wordt korte tijd later antistof p gevormd. Vier weken na tijdstip I wordt dezelfde persoon met een mengsel van antigeen P en antigeen Q ingespoten (tijdstip II).
Wat is het effect van dit mengsel op de concentratie antistof p
kort na tijdstip II?
A
Concentratie antistof p na tijdstip II zal lager zijn dan concentratie na tijdstip I
B
Concentratie antistof p na tijdstip II zal gelijk zijn aan concentratie na tijdstip I
C
Concentratie antistof p na tijdstip II zal hoger zijn dan concentratie na tijdstip I

Slide 44 - Quiz

Een opvallend kenmerk van de patiëntjes is dat er vrijwel geen actieve
B-lymfocyten in het lichaam worden aangetroffen.

Wat is de oorzaak?
A
Er zijn geen Th-cellen om de B-cellen te activeren
B
De stamcellen zijn niet aanwezig in het beenmerg
C
B-cellen worden afgebroken

Slide 45 - Quiz

Het virale genoom van het mazelenvirus bestaat uit RNA dat onder andere codeert voor de volgende structuureiwitten:
- H-eiwit (hemagglutinine): voor hechting aan de gastheercel
- F-eiwit (fusie-eiwit): voor fusie van het virus met de gastheercel
- L-eiwit (large protein): enzymatisch deel van het RNA-polymerasecomplex
Iemand is geïnfecteerd met mazelen.
Welke antistoffen zullen er in het bloed aanwezig zijn?
A
Antistof tegen H-eiwit en L-eiwit
B
Antistof tegen H-eiwit en F-eiwit
C
Antistof tegen F-eiwit en L-eiwit
D
Antistof tegen H-eiwit, F-eiwit, L-eiwit

Slide 46 - Quiz

Welke cellen zijn betrokken bij cellulaire immuniteit?
A
Alleen B-lymfocyten en plasmacellen
B
Alleen macrofagen en t-lymfocyten
C
Alleen macrofagen, plasmacellen en T-lymfocyten
D
B-lymfocyten, macrofagen, plasmacellen, T-lymfocyten

Slide 47 - Quiz