zijn, hebben, willen, zullen
Verschillende vormen:
zijn: ik ben, hij is, jij bent, wij zijn, ik was, wij waren
hebben: ik heb, jij hebt, hij heeft, wij hebben, ik had, wij hadden
willen: ik wil, hij wil, jij wilt, wij willen, ik wilde, wij wilden
zullen: ik zal, hij zal, jij zult, wij zullen, ik zou, wij zouden.