1. Ik koop een (warm) trui.
2. Hij gaat op een (nieuw) fiets naar school.
3. Dit meisje is erg (rijk).
4. De (maken) opdrachten waren allemaal goed.
5. Wij eten (lekker) taart op het feest.
6. Zij heeft een (ijzer) hek om de tuin gezet.
7. Ik kan het (taai) vlees niet snijden.
8. Ik wil niet in dat (koud) water zwemmen.
9. Deze wedstrijd is erg (belangrijk).
10. Mijn oma bakt de (best) koekjes.