Verwijzen (H3)

Wat is fout in deze zin?
Zodra de brandweer arriveerde, begonnen ze te blussen.
1 / 36
next
Slide 1: Open question
NederlandsVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 3

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Wat is fout in deze zin?
Zodra de brandweer arriveerde, begonnen ze te blussen.

Slide 1 - Open question

Wat is fout in deze zin?
Karin vond een lekker recept en gebruikte deze voor het menu.

Slide 2 - Open question

Leerdoel

Je leert in teksten de juiste verwijswoorden te gebruiken. 

Slide 3 - Slide

1. Wat is een antecedent?
2. Wat is het antecedent in de volgende zin?
Terwijl koning Willem op Netflix de serie Bridgerton keek, zat hij Doritos en blokjes kaas te snacken.
timer
3:00

Slide 4 - Open question

Antecedent
Antecedent = het woord of de meerdere woorden waar met een verwijswoord naar verwezen wordt. 

Ondanks dat Maxima het jurkje van Amalia op 60 graden had gewassen, rook het nog steeds naar Baco en Gin Tonic.

verwijswoord = het
antecedent = het jurkje van Amalia

Slide 5 - Slide

Nadat de klas naar Walibi ging, ................... op de terugweg bij de Mac Donalds.
A
at zij
B
at hij
C
aten zij

Slide 6 - Quiz

Antecedent


Als je verwijst, houd je rekening met het geslacht en het getal van de kern.

geslacht: mannelijk / vrouwelijk / onzijdig
getal: enkelvoud / meervoud


Slide 7 - Slide

Antecedent
Nadat de klas naar Walibi ging, at zij op de terugweg bij de Mac Donalds. 

geslacht = vrouwelijk
getal = enkelvoud



Slide 8 - Slide

Geslacht
geslacht = mannelijk, vrouwelijk of onzijdig

de-woorden: mannelijk of vrouwelijk
het-woorden: onzijdig

het meisje = onzijdig

www.woordenlijst.org

Slide 9 - Slide

Vrouwelijk

Slide 10 - Slide

dit, dat, deze, die
de-woorden (mannelijk, vrouwelijk) = deze, die
Die tafel is mooi. 
Deze tafel is mooi. 

het-woorden (onzijdig) = dit, dat
Dat meisje is mooi. 
Dit meisje is mooi. 

Slide 11 - Slide

Even oefenen: Roodkapje is op weg naar .... oma
A
zijn
B
hun
C
haar
D
ze

Slide 12 - Quiz

Roodkapjes beste vriend is op weg naar .... oma
A
zijn
B
haar
C
kan allebei

Slide 13 - Quiz

De mediatheek heeft ..... collectie online-boeken uitgebreid.
A
zijn
B
haar
C
hun
D
ze

Slide 14 - Quiz

Vrouwelijk

Slide 15 - Slide

Deze les loopt lekker, maar .... van vorige keer liep in de soep.
A
dit
B
dat
C
deze
D
die

Slide 16 - Quiz

Verwijswoorden

Slide 17 - Slide

Verwijswoorden

Slide 18 - Slide

Altijd lastig: hen of hun?
hen: gebruik je als lijdend voorwerp (lv) 
Anita's ouders wonen vlakbij en ze bezoekt hen (lv) vaak.
hen: gebruik je na een voorzetsel (vz)
Ze neemt dan iets lekker voor (vz) hen mee. 

hun: gebruik je als meewerkend voorwerp (mv)

Anita bezorgt hun (mv) een gezellige middag.
hun: gebruik je als bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)
De ouders vinden hun (bez.vnw) kind een topvrouw!

Slide 19 - Slide

Nog wat voorbeeldjes...

| Ik | roep | hen.| = lijdend voorwerp
   o  pv/wg     lv

| Ik | geef| aan hen | een cadeau.| = na een voorzetsel
    o pv/wg       mv                 lv           


| Ik | geef | hun | een cadeau.| = meewerkend voorwerp
  o   pv/wg   mv              lv                    

| Dat | is | hun docent. = hun als bezittelijk voornaamwoord.

Slide 20 - Slide

Even oefenen:
Ik zie een groepje leerlingen. Ik roep ...
A
hen
B
hun

Slide 21 - Quiz

Joep en Yara vinden het nog lastig. Ik leg het .... nog een keer uit.
A
hen
B
hun

Slide 22 - Quiz

Joep en Yara vinden het nog lastig. Ik leg het aan .... nog een keer uit.
A
hen
B
hun

Slide 23 - Quiz

..... lopen door de school.
A
Hun
B
Hen
C
Zij

Slide 24 - Quiz

Ik heb een cadeautje gekocht voor ....
A
hen
B
hun

Slide 25 - Quiz

wat
wat: hiermee verwijs je naar dat en datgene, naar een onbepaald voornaamwoord (alles, iets, niets en het enige), naar een overtreffende trap (het beste) en naar een hele zin.

 Datgene wat ik nog niet af heb, doe ik morgen wel. 
 Is er iets wat ik voor je mee kan nemen bij de Jumbo. 
Jij bent het beste wat mij is overkomen!
Er stond een lange file voor de brug, wat behoorlijk tegenviel.

Slide 26 - Slide

We hebben alles ..... de docent vertelde, opgeschreven.
A
dat
B
die
C
wat
D
dit

Slide 27 - Quiz

Dat schilderij is echt het mooiste .... ik ooit gezien heb.
A
wat
B
dat
C
die
D
dit

Slide 28 - Quiz

Het gaafste liedje ....... ik ken is 'Day tripper' van The Beatles.
A
wat
B
dat
C
dit
D
die

Slide 29 - Quiz

Het is lekker hoog gezongen, ...... ik prachtig vind.
A
dat
B
wat

Slide 30 - Quiz

dieren/dingen/mensen
mensen met voorzetsel+wie (van wieover wie):
dieren en dingen: verwijs met daar/waar+voorzetsel (daarvan, waarover); 

De SRV-man bij wie ik wekelijks boodschappen doe, beschikt over een luxe wagen, waarmee hij door het dorp rijdt.

Slide 31 - Slide

Ken jij de zanger ...... ik mijn verslag geschreven heb?
A
waarover
B
over wie

Slide 32 - Quiz

Ken jij het museum ...... ik mijn verslag geschreven heb?
A
waarover
B
over wie

Slide 33 - Quiz

Slide 34 - Slide

Het leukste ... ik vandaag geleerd heb, is juist verwijzen in een zin.
A
wat
B
dat

Slide 35 - Quiz

Huiswerk
H3 grammatica 'verwijzen'
Opdracht 1, 2 (allemaal), 4, 7

Slide 36 - Slide