Les 4: werkwoordspelling tt/vt/voltt

Aan het einde van de les:

- Weet je hoe je werkwoorden kan vervoegen in de tegenwoordige tijd (tt) verleden tijd (vt) en voltooide tijd (voltt)
- Herken je de persoonsvorm in een zin 
-  Weet je hoe je het voltooid deelwoord schrijft
1 / 44
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

Items in this lesson

Aan het einde van de les:

- Weet je hoe je werkwoorden kan vervoegen in de tegenwoordige tijd (tt) verleden tijd (vt) en voltooide tijd (voltt)
- Herken je de persoonsvorm in een zin 
-  Weet je hoe je het voltooid deelwoord schrijft

Slide 1 - Slide

Wat gaan we doen?
-Instructie in deze lessonup 15 min

Slide 2 - Slide

Warming Up
Het vuur (branden).. niet omdat het hout (doven).. is.
Anne (gniffelen)… altijd als ze weer iets gemeens heeft (uithalen)
Ruben (gamen)… de meeste dagen van de week.

Slide 3 - Slide

Warming Up
Het vuur brandt niet, omdat het hout gedoofd is.
Anne gniffelt altijd als ze weer iets gemeens heeft uitgehaald.
Ruben gamet de meeste dagen van de week.

Slide 4 - Slide

Onthoud!


Werkwoordspelling heeft NIKS met gevoel te maken
Leer de regels!

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Persoonsvorm (pv)
De persoonsvorm is altijd een werkwoord. Werkwoorden zijn dingen die je kunt doen: fietsen, lopen, spelen, kruipen, slapen.

Voor of achter de persoonsvorm staat altijd het onderwerp: wie 
Vandaag koopt hij een nieuwe auto. 

Slide 7 - Slide

Hoe vind je de persoonsvorm?
3 manieren: 
1. Maak de zin vragend: de pv komt vooraan
2. Zet de zin in een andere tijd: het woord dat verandert, is de pv
3. Verander het aantal  in de zin: het woord dat verandert, is de pv

Slide 8 - Slide

De zon staat hoog aan de hemel.

1. Maak de zin vragend: Staat de zon hoog aan de hemel?
2. Zet de zin in een andere tijd:De zon stond hoog aan de hemel.
3. Verander het aantal in de zin: De zonnen staan hoog aan de hemel

Wie staat? De zon is het onderwerp

Slide 9 - Slide

De prooi wordt verslonden door het roofdier.
PV:

Slide 10 - Open question

Op het bureau ligt een klein briefje.
PV:

Slide 11 - Open question

We zijn water aan het drinken.
PV:

Slide 12 - Open question

Hoe schrijf je de persoonsvorm? 
Kijk in het schema: stam +...
Wat is het onderwerp?
In welke tijd staat de PV?


Let op de -d werkwoorden!
branden, worden, houden, beantwoorden, kleden enz

Slide 13 - Slide

PV TT (persoonsvorm tegenwoordige tijd)
- Zoek eerst het onderwerp (wie) dat bij de PV hoort. Deze staat er altijd voor of achter.
-let extra op bij de -d werkwoorden als: branden, worden, houden, beantwoorden, kleden etc



Slide 14 - Slide

De student (vertellen) dat hij een goede keuze heeft gemaakt.
A
verteld
B
vertelt

Slide 15 - Quiz

Slide 16 - Video

Hij ....... (houden) van haar.
A
houd
B
houdt

Slide 17 - Quiz

Het is koud dus ..... (kleden) je warm aan
A
kleed
B
kleedt

Slide 18 - Quiz

(...onthouden) jouw baas alles wat je verkeerd doet?
A
Onthoud
B
Onthoudt

Slide 19 - Quiz

Slide 20 - Video

PV VT (persoonsvorm verleden tijd)
Sterke werkwoorden
Hebben geen regels! Dit moet je weten door te lezen: 
            vinden-vonden
            brengen-brachten
            komen-kwamen

of 't ex-kofschip
Verleden tijd nooit -dt

Slide 21 - Slide

PV VT (persoonsvorm verleden tijd)
Zwakke werkwoorden 
Kijk 't sexy fokschaap of 
't ex kofschip naar de klinkers!
- verhuiste of verhuisde?
1. hele ww is verhuizen
2. haal - en eraf: verhuiz
3. geen z in 't ex kofschip dus verhuisde

of 't ex-kofschip
Verleden tijd nooit -dt

Slide 22 - Slide

Dus: Hoe schrijf je de persoonsvorm in tt en vt? 
1. Zoek de PV: 3 manieren
2. Welk ow (wie) hoort erbij
3. In welke tijd staat de PV:
tt: let op -d werkwoorden
vt:- sterk: klankverandering
- zwak: 't ex-kofschip om te               Ik juichte voor de winnaar. 
bepalen of het -te of -de wordt.       Hij meldde zich gisteren ziek.



Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

In dit rapport..................... de conclusie.
ontbreken
A
ontbreekt
B
ontbreekd

Slide 27 - Quiz

Ferdi..........jouw redenering erg duidelijk.
w.w.: vinden

Slide 28 - Open question

Gisteren..... ik dit dictee heel goed.
w.w.: doen

Slide 29 - Open question

Ik ......... zo moe van die werkwoorden.
worden
A
wordt
B
word

Slide 30 - Quiz

Vroeger ......... ik nooit zoveel tijd aan mijn huiswerk
w.w.: besteden

Slide 31 - Open question

Slide 32 - Video

VD (voltooid deelwoord)
1. Zoek eerst de persoonsvorm!
2. Is deze een vorm van 'hebben', 'zijn' of 'worden'?
3. Ja? Dan is het laatste werkwoord een voltooid deelwoord.

Voltooid deelwoorden beginnen vaak met ge-, be-, ver-, ont-, er-, her-, mis-.


Voltooide tijd: het is gebeurt

Slide 33 - Slide

Voltooid deelwoord
* Staat nooit als enige werkwoord in een zin
* De PV is hulpwerkwoord  

Lisa is naar school geweest.                 
Ik heb de tafel geverfd.
De stad wordt gebombardeerd.


Slide 34 - Slide

Een voltooid deelwoord mag je langer maken
om te horen waar het op eindigt
Ik heb gewerkt – gewerkte
Mijn horloge is ontvreemd - ontvreemde

Als je het niet hoort, gebruik je ‘t ex kofschip
Ik ben gisteren verhuis? – verhuiste/verhuisde
Verhuizen –en = verhuiz  z = niet in ‘t ex kofschip  verhuisd

Hoe schrijf je het Voltooid Deelwoord?

Een voltooid deelwoord mag je langer maken
om te horen waar het op eindigt:
Ik heb gewerkt – gewerkte

Als je het niet hoort, gebruik je ‘T eX KoFSCHiP
Ik ben gisteren verhuis? 
Verhuizen –en = verhuiz --> z = niet in ‘T eX KoFSCHiP --> verhuisd

Slide 35 - Slide

Er is iets in Zwolle (gebeuren).
A
gebeurt
B
gebeurd

Slide 36 - Quiz

Er zijn 3 bronzen beelden (roven).
A
geroofd
B
gerooft

Slide 37 - Quiz

Maken oefeningen:
tt, vt en volt deelwoord

Slide 38 - Slide

TD (tegenwoordig deelwoord)
Ander woord: onvoltooid deelwoord.

Het is nog bezig, terwijl je het doet. Er gebeuren dus twee dingen tegelijk.

Knipogend fietste hij voorbij.
De mannen vielen knokkend door de deur.
 

Slide 39 - Slide

VD als BN 
(voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord)
Zie je achter een werkwoord een ZN staan dat erbij hoort?
Dan is het een TD!

Zorg ervoor dat het goed uitgesproken wordt als je het zo kort mogelijk schrijft.

Slide 40 - Slide

TD als BN 
(tegenwoordig deelwoord als bijvoeglijk naamwoord)
'het-woorden' krijgen vaak een TD als BN zonder -e. 
Hij vertoont afwijkend gedrag.

'De-woorden' krijgen vaak een TD als BN met -e.
De passerende auto gaat snel.

Slide 41 - Slide

Engelse werkwoorden
Dezelfde regels als bij Nederlands. 
Het ziet er soms raar uit, maar toch kan het goed gespeld zijn!!
Denk aan: Zij datet met hem.

Pas op: het moet wel met de goede 'Engelse klank' uitgesproken worden.
Dus niet 'Jij paintbalt', maar 'Jij paintballt'.

Slide 42 - Slide

Slide 43 - Slide

Gebeurt/gebeurd
Er is iets in Zwolle gebeurd --> Voltooid deelwoord

Wat gebeurt er in London? --> Tegenwoordige tijd --> stam + t

Slide 44 - Slide