L2 - 16mrt22

1 / 10
next
Slide 1: Link
EngelsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 10 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Link

What's a prefix..?
Een 'prefix' is een klein woordje dat je voor een
basiswoord zet. In het Nederlands noemen we dat een voorvoegsel.

Slide 2 - Slide

Prefix: vóór een woord
Verandert de betekenis van een woord: 
tegenovergestelde betekenis:
non-    non-profit (niet gericht op winst)
um-     unused (ongebruikt)    
im-      impossible (onmogelijk
il-         illegal (niet legaal / illegaal)
in-       incompatible (niet verenigbaar)
ir-        irresponsible (onverantwoordelijk)

Slide 3 - Slide

Prefix: vóór een woord (II)
weer- her- of terug: re-
return         / revisit                      / replay     / react
(teruggaan / opnieuw bezoeken /  herhalen / reageren

Ontkenning: mis- / dis- 
misuse /       miscommunication / dislike /   disappear
misbruiken / miscommunicatie /    niet leuk / verdwijnen

Slide 4 - Slide

Suffix
Een suffix (achtervoegsel) is een groepje letters dat achter een woord kan worden gezet. Hierdoor verandert niet alleen de betekenis, maar kan ook de functie van het woord veranderen. Bijvoorbeeld: het zelfstandig naamwoord comfort wordt een bijvoeglijk naamwoord als je het suffix -able erachter zet.

Slide 5 - Slide

Suffix: achter een woord
-er: vergelijkende trap. Persoon/ding die een actie uitvoert.
faster (sneller) / slower (langzamer) / teacher (leraar) / 
winner (winnaar)

-ness: verandert een bijwoord/bijvoeglijk naamwoord in een zelfstandig naamwoord:
kindness (vriendelijkheid) / happyness (geluk)

Slide 6 - Slide

Suffix: achter een woord (II)
-ing/-ment: verandert een product/materiaal/werkwoord in een zelfstandig naamwoord.

The painting was sold for a million pounds.
(Het schilderij is verkocht voor een miljoen pond)
The payment went through.
(De betaling werd goedgekeurd)

Slide 7 - Slide


Read the description and complete the sentence with the correct word. Add a prefix or suffix to the word in brackets.
1 When someone gives you money for delivered services, you receive a (pay) __________ .
2 When you find one of your old games in a stored box, then you have (discover) __________ the game.
3 When someone is a bit rude to you, he or she is rather
 (friendly) __________ .

Slide 8 - Slide


Read the description and complete the sentence with the correct word. Add a prefix or suffix to the word in brackets.
4 When you have an argument with someone you (agree) __________ .
5 The doctor’s job is to treat all kinds of (ill) __________ .
6 When a warehouse receives a lot of goods, they call it a
 (ship) __________ .

Slide 9 - Slide

Maak de zinnen passive
  1. Millions of people were watching this programme.
  2. They have changed the date of the flight.
  3. We use this room only on special occasions.
  4. She is baking an apple pie with fresh apples and cinnamon.
  5. He has delivered the packages this morning.
  6. One of the thieves broke a window.
  7. They are building a new museum in the centre of town.

Slide 10 - Slide