This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes.
Items in this lesson
Directe werkgelegenheid in toerisme is:
A
een seizoensbaantje
B
vakantiewerk
C
een baan als kamermeisje of gids
D
verpleegkundige of bouwvakker
Slide 1 - Quiz
wat is de informele sector?
A
illegaal werk in de criminele sfeer
B
goed betaald, ongeschoold werk in de dienstensector
C
beetje geld verdienen maar geen belasting betalen
D
werk doen zonder vergunning
Slide 2 - Quiz
Wat is een arbeidsmigrant?
Slide 3 - Open question
Arbeidsmigratie kan ook leiden tot een braindrain. Hoe dan?
A
Goed opgeleide mensen gaan werken in het buitenland
B
Goed opgeleide mensen komen naar jouw land
C
Mensen die ergens anders hebben gestudeerd keren terug.
D
Goed geschoold personeel gaat dáár werken waar het werk is.
Slide 4 - Quiz
Noem het begrip dat hoort bij deze beschrijving:
Rijke landen werken samen met arme landen om hun levensomstandigheden te verbeteren.
Slide 5 - Open question
Noem het begrip dat hoort bij deze beschrijving:
Het verbouwen van één product.
Slide 6 - Open question
Noem het begrip dat hoort bij deze beschrijving:
Een grens langs een natuurlijk obstakel, zoals een rivier of een gebergte.
Slide 7 - Open question
Noem het begrip dat hoort bij deze beschrijving:
Iemand zonder vaste woonplaats.
Slide 8 - Open question
Waarom komen toeristen vooral in de winter?
Slide 9 - Open question
Bedenk een reden waarom braindrain een probleem is.
Slide 10 - Open question
Wie bepaalt bij ontwikkelingshulp waar het geld aan uitgegeven wordt?
A
Het donorland (land dat hulp geeft).
B
Het land dat hulp ontvangt.
C
Het rode kruis
D
De centrale bank
Slide 11 - Quiz
Bekijk het kaartje hiernaast. Waar liggen de landen die het meeste geld via ontwikkelingssamenwerking krijgen?
Slide 12 - Open question
In arme landen werken de meeste mensen in de ...
A
dienstensector
B
secundaire sector
C
tertiaire sector
D
primaire sector
Slide 13 - Quiz
Het ontwikkelingspeil van een land is laag als...
A
Het inkomen van mensen laag is
B
Als mensen niet goed kunnen voorzien in hun basisbehoeften
C
A en B zijn beide juist.
D
Geen van beide is juist
Slide 14 - Quiz
Bekijk de grafiek hiernaast. Wat is waar?
A
In 1995 waren er 500.000 toeristen in Gambia.
B
In 2014 waren er 3,5x zoveel toeristen als in 1995.
C
Het aantal toeristen groeit ieder jaar.
D
In 2013 waren er 150.000 toeristen.
Slide 15 - Quiz
Directe werkgelegenheid
Indirecte werkgelegenheid
kamermeisje hotel
bakker
architect die een hotel ontwerpt
Slide 16 - Drag question
Deze afbeelding is een voorbeeld van...
A
massatoerisme
B
directe werkgelegenheid
C
indirecte werkgelegenheid
D
informele sector
Slide 17 - Quiz
Gids zijn bij een excursie
A
Directe werkgelegenheid
B
Indirecte werkgelegenheid
Slide 18 - Quiz
Waardoor is het niet goed om zomaar geld te geven aan arme landen, maar gaat dit vaak via organisaties?
Slide 19 - Open question
Een voorbeeld van structurele hulp is:
A
Voedsel sturen
B
Medicijnen sturen
C
Huizen bouwen
D
Scholen bouwen
Slide 20 - Quiz
Formele sector
Informele sector
Sleep de woorden naar het juist sector:
Informele sector
Auto's wassen
Minister
Automonteur
Oppassen
Rommelmarkt verkopen
Onderwijzer
Slide 21 - Drag question
Een land heeft 100.000 inwoners. Het geboortecijfer is: 8‰ Hoeveel kinderen zijn er levend geboren?
A
8
B
80
C
800
D
8000
Slide 22 - Quiz
Geboortecijfer: 10‰ Sterftecijfer: 7‰ Vraag: wat is de natuurlijke bevolkingsgroei?
A
10‰
B
3‰
C
7‰
D
17‰
Slide 23 - Quiz
In welke sector is een boer werkzaam?
A
Primaire sector
B
Secondaire sector
C
Tertiaire sector
Slide 24 - Quiz
In welke sector is een leraar werkzaam?
A
Primaire sector
B
Secondaire sector
C
Tertiaire sector
Slide 25 - Quiz
Verbouwen van één product is riskant, omdat:
A
Niet iedereen handig is met pinda's
B
De prijzen kunnen dalen
C
Je gevarieerd moet eten
D
Er mensen allergisch zijn voor pinda's
Slide 26 - Quiz
primaire sector
secundaire sector
tertiaire sector
quartaire sector
urbanisatie
kinderarbeid
Slide 27 - Drag question
Zet A tot en met D op je antwoordblad en noteer of er sprake is van noodhulp of structurele hulp. A Het steunen van een school in Senegal waardoor meer arme kinderen een opleiding krijgen. B Het leveren van tenten en schoon drinkwater na een aardbeving. C Het uitdelen van voedsel in een vluchtelingenkamp. D Microkredieten geven aan mensen die een bedrijfje willen opzetten.
Slide 28 - Open question
Zet hieronder A tot en met D en noteer het juiste begrip. A Het kappen van bossen. B Geloof in het bestaan van goede en kwade geesten. C Ongeschoold, slecht betaald werk in de dienstensector. D Productie voor eigen gebruik.
Slide 29 - Open question
a Hoe kun je zien dat cirkel B bij een arm land hoort? b Hoe kun je zien dat cirkel C bij een rijk land hoort?
1= landbouw, 2 = industrie, 3 = diensten
Slide 30 - Open question
a Wat is het andere woord voor verstedelijking? b Noteer twee pushfactoren die ervoor zorgen dat mensen van het platteland naar de stad verhuizen.
Slide 31 - Open question
Zet A tot en met D op je blad en noteer of het een push- of pullfactor betreft. A Misoogsten en daardoor hongersnood in het oosten van het land. B Veel werkgelegenheid in een ziekenhuis in een andere stad. C Een uitgebreid aanbod van opleidingen aan hogescholen en universiteiten in de Randstad. D Een orkaan heeft een enorme ravage aangericht in een toeristengebied, waardoor er geen werk meer is.
Slide 32 - Open question
Maak de juist combinaties door te slepen.
In een land zijn veel mensen die niet kunnen lezen en schrijven.
Hongersnoden dreigen en er is weinig veilig drinkwater.
Het aantal inentingen dat wordt gegeven aan jonge kinderen, ligt erg laag.
Veel mensen hebben thuis toegang tot schoon drinkwater en riolering.
Onderwijs
Voedsel
Huisvesting
Gezondheidszorg
Slide 33 - Drag question
Sleep het getal steeds naar juist als de stelling klopt en onjuist als de stelling niet klopt.
1. In Nederland is de artsendichtheid hoog / laag.
2. In Gambia ligt de zuigelingensterfte lager / hoger dan in Nederland.
3. Nederland heeft een laag / hoog analfabetismecijfer.
4. Gambia heeft een hoog / laag ontwikkelingspeil vergeleken met Nederland.
Beoordeel de stellingen.
Hoog
Laag
Hoog
Laag
Hoog
Laag
Hoog
Laag
1
2
3
4
Slide 34 - Drag question
Welke producten werden er niet getransporteerd tijdens de slavenhandel?