3. perfecto + signaalwoorden en gebruik vs indefinido
4. persoonlijke voornaamwoorden als meewerkend voorwerp (+ pers.vnw. als lijdend voorwerp)
1 / 28
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3
This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Repaso unidad 5-7
1. imperativo (afirmativo-negativo)
2. ser / estar + bijvoeglijke naamwoorden
3. perfecto + signaalwoorden en gebruik vs indefinido
4. persoonlijke voornaamwoorden als meewerkend voorwerp (+ pers.vnw. als lijdend voorwerp)
Slide 1 - Slide
1. imperativo
- gebruik het stencil op its (zie bronnen)
Opdracht: vervoeg de ww in de imperativo / vertaal de ww gebruikmakend van de imperativo
Slide 2 - Slide
1. ¡(kom-jij)... conmigo!
Slide 3 - Open question
2. hacer - tú (afirmativo)
Slide 4 - Open question
3. decir - tú (negativo)
Slide 5 - Open question
4. Doe (jij) de deur (la puerta) dicht.
Slide 6 - Open question
5. Drink (jij) dat (eso) niet!
Slide 7 - Open question
2. ser / estar + bijvoeglijk naamwoord
- vaste eigenschappen = ser
- tijdelijke eigenschappen = estar
Uitzondering:
burgelijke staat (single, getrouwd, gescheiden, etc.) = estar.
Kies het juiste ww en vervoeg deze in de presente.
Slide 8 - Slide
1. Yo ... nerviosa porque esta noche he quedado con un chico.
Slide 9 - Open question
2. Yo ... casada, mi marido se llama Vincent.
Slide 10 - Open question
3. Mi madre ... enferma.
Slide 11 - Open question
4.(él) ... un chico muy simpático
Slide 12 - Open question
5. Nosotros ... deportistas.
Slide 13 - Open question
3. pretérito perfecto
hulp ww haber + volt dw
he
has
ha
- ar = ado
hemos
-er/-ir = ido
habéis
han
Slide 14 - Slide
Uitzonderingen volt. dw.
romper (breken)
roto
abrir (openen)
abierto
escribir (schrijven)
escrito
poner (zetten/plaatsen)
puesto
ver (zien)
visto
decir (zeggen)
dicho
volver (terugkomen)
vuelto
hacer (doen / maken)
hecho
Slide 15 - Slide
perfecto vs indefinido
perfecto
signaalwoorden + gebruik
indefinido
signaalwoorden + gebruik
Hoy, esta mañana, esta semana, ya, aún, todavía (no), (no) nunca, jamás, alguna vez, últimamente, cinco años/ dos semanas, muchas/varias veces.
Het heeft nog (emotionele) betrekking op het heden.
Ayer, anoche, hace tres días, la semana pasada, el año pasado, aquel día, aquel invierno, desde 1995 hasta 1998, de repente, en 2000, último, alle data in het verleden, aquel.