HA1: Kapitel 1: haben und sein

Vandaag leer je: 
- de vertaling van de woorden op blz 73 met een spel
- de werkwoorden haben en sein
1 / 28
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Vandaag leer je: 
- de vertaling van de woorden op blz 73 met een spel
- de werkwoorden haben en sein

Slide 1 - Slide

Het programma:
  • Verstehen Sie Spaß: der ferngesteurerte Orange
  • Woordjes leren: Steh auf, steh auf!

  • Korte uitleg haben, sein werden

  • Aan het werk met de uitleg! 

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Woorden leren met het spel Steh auf steh auf!

Lees mee en luister naar de uitleg van de docent, want: jij bent zo aan de beurt!

Slide 4 - Slide

Hoe spelen we Steh auf Steh auf
De docent verdeelt de klas in Team A en B
Iedereen in elk team krijgt 2 of 3 getallen toegewezen. Bijvoorbeeld de getallen 9, 10 en 11, of 21, 22 en 23.
sta op zodra je jouw getal hoort en zeg je hardop de NL en DU vertaling!
zeg je het goede woord en is de uitspraak het snelst met de juiste uitspraak? Dan verdien je één of meerdere punten voor je team.
het team dat na ronde 3 de meeste punten heeft is de winnaar!
Ronde 1: je ziet de getallen 1-30, het Nederlandse woord en de Duitse vertaling (1 punt per juist antwoord), lees zo snel mogelijk voor wat je ziet! Let op je uitspraak!
Ronde 2: je ziet de getallen 1-30 en het Nederlandse woord (2 punten per juist antwoord)
Ronde 3: je ziet alleen nog maar de getallen 1-30 (3 punten per juist antwoord)

Slide 5 - Slide

1.het begin = der Anfang
2.aankruisen = ankreuzen
3.de aanmelding = die Anmeldung
4.contant betalen = bar bezahlen
5.de datum = das Datum
6.het einde = das Ende
7.de jongere = der Jugendliche
8.de kaart = die Karte
9.de cursus = der Kurs
10.huren = mieten
11.de maand = der Monat
12.de naam = der Name
13.het nummer = die Nummer
14.de plaats = der Ort
15.het uur = die Stunde

16.de afspraak = der Termin
17. de leerling = der Schüler
18. overnachten = übernachten
19. januari = der Januar
20. februari = der Februar
21. maart = der März
22. april = der April
23. mei = der Mai
24. juni = der Juni
25. juli = der Juli
26. augustus = der August
27. september = der September
28. oktober = der Oktober
29. november = der November
30. december = der Dezember

Slide 6 - Slide

1.het begin = 
2.aankruisen = 
3.de aanmelding = 
4.contant betalen = 
5.de datum = 
6.het einde = 
7.de jongere = 
8.de kaart = 
9.de cursus = 
10.huren = 
11.de maand =
12.de naam = 
13.het nummer = 
14.de plaats =
15.het uur = 

16.de afspraak = 
17. de leerling = 
18. overnachten = 
19. januari = 
20. februari = 
21. maart = 
22. april = 
23. mei = 
24. juni = 
25. juli = 
26. augustus = 
27. september = 
28. oktober = 
29. november = 
30. december = 

Slide 7 - Slide

1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13.
14.
15.

16.
17. 
18. 
19. 
20. 
21. 
22. 
23. 
24. 
25. 
26. 
27. 
28. 
29. 
30. 

Slide 8 - Slide

Korte uitleg over de werkwoorden haben en sein

Je mag spieken op bladzijde 111 van je boek!

Slide 9 - Slide

haben und sein
Hebben
Zijn
Haben
Sein

Slide 10 - Drag question

werkwoorden vervoegen

Om werkwoorden te kunnen vervoegen heb je een aantal dingen nodig:


- Je moet alle persoonlijke voornaamwoorden kennen

- Je moet weten welke vormen van het werkwoord haben/sein bij de persoonlijke voornaamwoorden horen

Slide 11 - Slide

persoonlijke voornaamwoorden

enkelvoud:

ik = ich

jij = du

hij = er

zij = sie

het = es

Slide 12 - Slide

persoonlijk voornaamwoord

meervoud:

wij = wir

jullie = ihr

zij = sie

u = Sie

Slide 13 - Slide

even oefenen
Wat is de juiste vertaling?

Slide 14 - Slide

ik
A
ich
B
du
C
er
D
es

Slide 15 - Quiz

jullie
A
wir
B
ihr
C
sie
D
Sie

Slide 16 - Quiz

het
A
ich
B
er
C
sie
D
es

Slide 17 - Quiz

sie
A
zij
B
u
C
jullie
D
het

Slide 18 - Quiz

du
A
ik
B
jij
C
hij
D
zij

Slide 19 - Quiz

Hoe zien de werkwoorden haben/sein eruit?

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Ich .... Lehrer. (sein)
A
sind
B
bin
C
seid
D
bist

Slide 22 - Quiz

Ihr .... gut gearbeitet. (haben)
A
habt
B
haben
C
hat
D
hast

Slide 23 - Quiz

Wir .... Hausaufgaben gemacht. (haben)
A
hat
B
habe
C
habt
D
haben

Slide 24 - Quiz

Ihr ... zu spät (sein)
A
seid
B
sind
C
bin
D
bist

Slide 25 - Quiz

Lisa ..... krank (sein)
A
bist
B
sind
C
ist
D
bin

Slide 26 - Quiz

Ich ... etwas gemacht (haben)
A
haben
B
habe
C
habt
D
hat

Slide 27 - Quiz

opdracht: poster
Je onthoudt beter als je iets beeldend maakt.

Maak een poster van de werkwoorden haben/sein.

De hele rijtjes van haben/sein moeten op de poster staan

Verzin zelf 4 oefenzinnen (2 met haben, 2 met sein). Schrijf deze ook op de poster
Maak er een kleurrijk geheel van!
Zet op de achterkant van de poster je naam



Neem je poster aan het begin van de volgende les mee!(vrijdag)

Slide 28 - Slide