Herhaling Taalverzorging 4.2: spelling

Goedemorgen!
  • Ga op je eigen plek zitten. 
  • Leg je iPad dicht op de hoek van je tafel. 
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Goedemorgen!
  • Ga op je eigen plek zitten. 
  • Leg je iPad dicht op de hoek van je tafel. 

Slide 1 - Slide

Lesdoel: 
  • Aan het einde van de les heb je de stof van taalverzorging 4.2 herhaald.  

Slide 2 - Slide

Welk woord is geen werkwoord?
A
Lopen
B
Eten
C
Banken
D
Zoeken

Slide 3 - Quiz

Werkwoorden vervoegen:
  • Werkwoorden veranderen van vorm. Ze passen zich aan, aan wie of wat het doet.

- Ik: fiets
- Hij: fietst
- Wij: fietsen 

Slide 4 - Slide

Vervoeg het werkwoord:
Hij (wassen) zijn handen met zeep.

Slide 5 - Open question

Zwakke en sterke werkwoorden:
  • Zwakke werkwoorden veranderen niet van klank.
- Fietsen fietsten
  • Sterke werkwoorden veranderen van klank.
- Lopen liepen   

Slide 6 - Slide

Is dit een sterk of een zwak werkwoord?

Schrijven
A
Sterk
B
Zwak

Slide 7 - Quiz

Werkwoorden van tijd veranderen:
  • Werkwoorden kunnen ook van tijd veranderen.
  • Tegenwoordige tijd (tt) of verleden tijd (vt).
 - tt: ik fiets
- vt: ik fietste 

Slide 8 - Slide

Staat deze zin in de tt of in de vt?

Mijn ouders brachten mij naar school.
A
Verleden tijd
B
Tegenwoordige tijd

Slide 9 - Quiz

Persoonsvorm:
  • In iedere zin staat een persoonsvorm (pv).
  • De persoonsvorm verandert als je de zin in een andere tijd zet. (tijdproef)
  • Als er meer werkwoorden in een zin staan, vind je de pv door de zin in een andere tijd te zetten.
- Ik wil bij Bart logeren. Ik wilde bij Bart logeren.   

Slide 10 - Slide

Zet de zin in een andere tijd:
Ik ga zaterdag shoppen in Leiden.

Slide 11 - Open question

Het voltooid deelwoord:
  • Dit is de vorm van het werkwoord die bij een persoonsvorm van hebben, worden of zijn in de zin staat.
- Ali heeft zijn broer gebeld. (hebben)
- Ali wordt door zijn broer gebeld. (worden)
- Ali is door zijn broer gebeld. (zijn)

Slide 12 - Slide

Wat is in deze zin het vdw?
Roos heeft gisteren stamppot gegeten.
A
Roos
B
Stamppot
C
Heeft
D
Gegeten

Slide 13 - Quiz

Werkwoordelijk gezegde (wwg)
  • Alle werkwoorden in een zin, ook de persoonsvorm!

- Charissa heeft een voldoende gehaald voor haar toets.
heeft + gehaald = wwg 

Slide 14 - Slide

Wat betekent wwg?
A
Werkwoordelijk gezegde
B
Waar woont Gerard?

Slide 15 - Quiz

Leerwoorden:
  • Voor deze woorden moet je leren hoe je het woord schrijft.
  • ei of ij 
  • g of ch 

Slide 16 - Slide

Welk antwoord is goed?
A
Blij
B
Blei

Slide 17 - Quiz

Welk antwoord is fout?
A
Psygoloog
B
Psycholoog

Slide 18 - Quiz

Schrijfregels:
  • Gebruik geen afkortingen.
  • Afkortingen maken de tekst moeilijk, want niet iedereen begrijpt het. 
  • Maak hele zinnen: gebruik dus in iedere zin een onderwerp en een persoonsvorm.   
  • Spreek je publiek op de goede manier aan: formeel/informeel.

Slide 19 - Slide

Verbeter deze zin:
Idd, kom morgen eten!

Slide 20 - Open question

Aan de slag!
  • Opdracht 27 + 28  (bladzijde 94 en 95).
  • Zelftoets op je iPad.

Slide 21 - Slide