13/6 investuur 2mh

1 / 16
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 16 slides, with text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Hoe ging het met de planning?
  • woordjes op het bord lektion 1
  • modale hulpwerkwoorden

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Satzanalyse (zinsontleding)
  •  Wat is een naamval?

  • Naamvallen zijn nodig om de  functie van een zinsdeel aan te geven.
  • Welke zinsdelen ken je in het Nederlands?
  • Onderwerp, meewerkend voorwerp, lijdend voorwerp, persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde (Wat is het gezegde?)
  • Alle werkwoorden in een zin

Slide 9 - Slide

In het Duits
  • Het onderwerp staat in de 1e naamval (Nominativ)

  • Het lijdend voorwerp staat in de 4e naamval (Akkusativ)

Slide 10 - Slide

Bij de naamvallen horen voorzetsels
Voorzetsels met de 4e naamval (Präpositionen mit dem Akkusativ)

  • durch 
  • für
  • gegen
  • ohne
  • um
  • door
  • voor
  • tegen
  • zonder
  • om
  • Als in een zin één van deze voorzetsels staat dan weet je dat het woord erachter een 4e naamval krijgt (lijdend voorwerp).
  • Bijvoorbeeld:
  • Wir fahren durch (der) den Tunnel.
  • Der Platz ist für (sein) seinen Vater.
  • Peter joggt eine Runde um (der) den Park.

  • Wat verandert er in deze zinnen?

Slide 11 - Slide

Je hebt gezien in de voorgaande zinnen dat het woord achter het voorzetsel veranderd.







  • Hoe weet ik nu of het woord dat voor het zelfstandig naamwoord staat, de 1e naamval of de 4e naamval krijgt als er geen voorzetsel in de zin staat?

Slide 12 - Slide

Ontleden
Hoe vind je het onderwerp
1e naamval? 


Hoe vind je het meewerkend 
voorwerp 3e naamval?

Hoe vind je het lijdend voorwerp 
4e naamval?
  • Wie of wat + gezegde (persoonsvorm) een persoonsvorm is een werkwoord dat in de zin van tijd kan veranderen. Je kan het zinsdeel vervangen door hij.
  • AAN/VOOR WIE +gezegde+onderwerp. Aan hem of voor hem.
  • WAT+ gezegde+onderwerp. Je kan het zinsdeel vervangen door hem.

Slide 13 - Slide

Beispiele
Onderwerp: De man geeft de vrouw een kus. 
Wie geeft?

Meewerkend voorwerp: De man geeft de vrouw een kus. 
AAN WIE geeft de man?

Lijdend voorwerp: De man geeft de vrouw een kus.
Wat geeft de man?

Slide 14 - Slide

Pak de schema's op bladzijde 76 erbij
Beispiele:
Met voorzetsel
    1. Für ....................(ik) einen Kaffee, bitte.
    2. Wir feiern nicht ohne..............(jullie).
    3. Ich habe nichts gegen.......................(jou).
    4. Durch...................(hem) kann sie Apfelkuchen backen.
    Zonder voorzetsel, dus je moet ontleden.
    1. Die Mutter gibt dem Kind d............Milch.
    2. Nienke hat ei........Spiegelei (o) gegessen.
    3. D...........Restaurant (o) ist heute geschlossen.
    4. Er hat sein...........Rucksack (m) vergessen.

    Slide 15 - Slide

    Slide 16 - Slide