Theorie Schrijven 2F - les 1

THEORIE SCHRIJVEN 2F
1 / 40
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1,2

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

THEORIE SCHRIJVEN 2F

Slide 1 - Slide

 (HERHALING)
    THEORIE

Slide 2 - Slide

Interpunctie: punt
Een punt schrijf je aan het einde van een zin.
Bijvoorbeeld:
Het is vandaag een zonnige dag.

Slide 3 - Slide

Interpunctie: vraagteken
Een vraagteken schrijf je aan het einde van een vraagzin.
Bijvoorbeeld:
Weet jij wat voor weer het vandaag wordt?
"Weet  jij of het regent?", vroeg de man.

Slide 4 - Slide

Interpunctie: uitroepteken
Een uitroepteken drukt een uitroep of een bevel uit.
Bijvoorbeeld:
Daar is eindelijk de zon!
Pas op!

Slide 5 - Slide

Interpunctie: komma
Een komma schrijf je als er een korte pauze in je zin ligt, je hoort deze pauze vaak als je een zin rustig uitspreekt.
In de volgende gevallen schrijf je een komma:
1. Tussen twee persoonsvormen
Doordat het gisteren regende, is het buiten nat.
2. Voor verbindingswoorden:
Gisteren regende het, maar nu is het weer droog.

Slide 6 - Slide

HOOFDLETTERS
Regel 1: begin van een zin

Aan het begin van een zin:
  • Je begint een zin met een hoofdletter.
Als de zin met een afgekort woord begint, verschuift de hoofdletter naar het tweede woord:
  • 's Ochtends sta ik vroeg op.
  • 't Was vanochtend wel erg koud.

Slide 7 - Slide

Regel 2: namen van personen
Je schrijft een hoofdletter bij voor- en achternamen, doopnamen en voorletters:
  • Elisabeth Sarah Jansen
Aanspreektitels (mevr.) en tussenvoegsels (van der) krijgen geen hoofdletter.
  • fam. Berkmans
  • Bert van den Brink

Slide 8 - Slide

Regel 3: aardrijkskundige namen, volken en talen
Je gebruikt een hoofdletter bij aardrijkskundige namen van landen, steden, rivieren en dergelijke.
  • Eindhoven
  • Amerikaanse president
Ook bij volken, talen of dialecten gebruik je een hoofdletter.
  • Fransman
  • Limburgs dialect

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

OEFENEN

Slide 11 - Slide

Wat is goed geschreven?
A
't Heeft geen waarde.
B
'T heeft geen waarde.
C
't heeft geen waarde.
D
'T Heeft geen waarde.

Slide 12 - Quiz


Wat is goed geschreven?
A
Hij kent mevrouw van Dijk.
B
Hij kent mevrouw Van Dijk
C
Hij kent mevrouw van dijk
D
Hij kent Mevrouw Van Dijk

Slide 13 - Quiz

Wat is goed geschreven?
A
Chelsea van der Velde - Janssen
B
Chelsea van der velde - Janssen
C
Chelsea van der velde - janssen
D
Chelsea Van der velde - Janssen

Slide 14 - Quiz

Wat is goed geschreven?
A
Zuid-Holland
B
Zuid-holland
C
zuid-holland
D
zuid Holland

Slide 15 - Quiz

Wat is goed geschreven?
A
franse wijn
B
Franse wijn

Slide 16 - Quiz

Wat is goed geschreven?
A
Laan Van Meerdervoort
B
laan van Meerdervoort
C
laan van meerdervoort
D
Laan van Meerdervoort

Slide 17 - Quiz

Wat is goed geschreven?
A
Mark gaat naar school maar hij heeft geen zin.
B
Mark gaat naar school, maar hij heeft geen zin.
C
mark gaat naar school maar hij heeft geen zin
D
Mark, gaat naar school, maar hij heeft geen zin

Slide 18 - Quiz

DUIDELIJK UITGELEGD?

Slide 19 - Slide

INDELING

Slide 20 - Slide

INDELING VAN EEN TEKST
INLEIDING - MIDDENSTUK - SLOT

Slide 21 - Slide

INDELING VAN EEN TEKST
GEBRUIK PER ALINEA EEN KERNZIN
EN ZET TUSSEN DE ALINEA'S EEN WITREGEL

Slide 22 - Slide

HOE MAAK JE ONDERSCHEID TUSSEN VERSCHILLENDE ALINEA'S IN JE TEKST?
A
MET TAB
B
MET HOOFDLETTERS
C
MET WITREGELS
D
MET ZWARTE LIJNEN

Slide 23 - Quiz

WAT IS EEN KERNZIN VAN EEN ALINEA?
A
DE HOOFDGEDACHTE VAN EEN ALINEA
B
HET ONDERWERP VAN EEN ALINEA
C
DE UITWERKING VAN DE KERN
D
DE ZIN OVER DE KERN

Slide 24 - Quiz

SIGNAALWOORDEN

Slide 25 - Slide

Welk tekstverband herken je?
Eerst zet je saldo op je ov-chipkaart, daarna activeer je de kaart en vervolgens kun je inchecken en naar je werk reizen.
A
tijdsvolgorde (chronologie)
B
oorzaak-gevolg

Slide 26 - Quiz

Welke drie signaalwoorden voor tijdsvolgorde zie je in de zin:

Eerst zet je saldo op je ov-chipkaart, daarna activeer je de kaart en vervolgens kun je inchecken en naar je werk reizen.

Slide 27 - Open question

SLEEPVRAAG

Slide 28 - Slide

Opsomming / volgorde (van tijd)
toelichting of voorbeeld
Om te beginnen
daarna
Verder
evenals
zo
ten eerste
zowel ... als
zoals
kijk eens naar
neem nou
bijvoorbeeld

Slide 29 - Drag question

AAN ELKAAR OF LOS?

Slide 30 - Slide

Aan elkaar of los
Woorden die bestaan uit een samenstelling van twee of meer zelfstandige woorden schrijven we in het Nederlands aan elkaar. 
Dit gaat weleens mis, daarom oefenen we het kort. 

Slide 31 - Slide

Wil je dat ik dit voor jou....?
A
op zoek
B
opzoek

Slide 32 - Quiz

Een tas van de Albert Heijn met een logo ...
A
erop.
B
er op.

Slide 33 - Quiz

Ik kon niet goed zien wat .....
vermeld stond.
A
hierop
B
hier op

Slide 34 - Quiz

Ik heb het gecontroleerd voordat ik naar .....
A
binnen ging.
B
binnenging.

Slide 35 - Quiz

Ik keek of er iets was ...
A
weg genomen.
B
weggenomen.

Slide 36 - Quiz

Zij werkt op een ...
A
kinderdagverblijf.
B
kinderdag verblijf.

Slide 37 - Quiz

Kinderen kunnen zich goed vermaken met ...
A
kleurboeken.
B
kleur boeken.

Slide 38 - Quiz

DUIDELIJK UITGELEGD?

Slide 39 - Slide

OFFLINE

VERDER OP PAPIER!


Slide 40 - Slide