Zeg t eens les 8-10

1 / 40
next
Slide 1: Slide
NT2Speciaal OnderwijsLeerroute 1

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

voorzetsels

Slide 4 - Slide


A
op
B
in
C
boven
D
tegen

Slide 5 - Quiz


A
op
B
in
C
boven
D
tegen

Slide 6 - Quiz


A
achter
B
onder
C
in
D
tegen

Slide 7 - Quiz


A
achter
B
in
C
boven
D
voor

Slide 8 - Quiz


A
op
B
in
C
door
D
tegen

Slide 9 - Quiz

Welk woord zie je hier?
A
de huiskamer
B
de keuken
C
de badkamer
D
de slaapkamer

Slide 10 - Quiz

het fornuis
A
B
C
D

Slide 11 - Quiz

Welk woord zie je hier?
A
de huiskamer
B
de keuken
C
de badkamer
D
de slaapkamer

Slide 12 - Quiz

de kraan
A
B
C
D

Slide 13 - Quiz

Welk woord zie je hier?
A
de woonkamer
B
de keuken
C
de badkamer
D
de slaapkamer

Slide 14 - Quiz

het stopcontact
A
B
C
D

Slide 15 - Quiz

Welk woord zie je hier?
A
de huiskamer
B
de keuken
C
de badkamer
D
de slaapkamer

Slide 16 - Quiz

het bed
A
B
C
D

Slide 17 - Quiz

Vul in:
Ik ... op de stoel.
A
zit
B
zitten

Slide 18 - Quiz

Mijn broer ... achter de computer.
A
zit
B
zitten

Slide 19 - Quiz

De poster ... aan de muur.
A
hang
B
hangt
C
hangen

Slide 20 - Quiz

De jassen ... aan de kapstok.
A
hang
B
hangt
C
hangen

Slide 21 - Quiz

Gebruik 'liggen':
Het boek ... op de tafel.

Slide 22 - Open question

Gebruik 'staan':
De meester ... voor het bord.

Slide 23 - Open question

Gebruik 'lopen':
Jij ... iedere dag naar school.

Slide 24 - Open question

Bezittelijk voornaamwoord
Persoonlijk voornaamwoord
ik
jouw
hij
haar
wij
jullie
zij
mijn
zijn
ons/onze
hun
jij
zij
jullie

Slide 25 - Drag question

Jij hebt een boek.  
Het boek
Het is _______ boek. 
mijn
haar
zijn
onze
jouw/ je
ons
jullie
hun

Slide 26 - Drag question

Ik heb een groene laars.
De laars
Het is _______ groene laars. 
mijn
haar
zijn
onze
jouw/ je
ons
jullie
hun

Slide 27 - Drag question

Mijn moeder heeft een bloes.
De bloes
Het is _______ bloes. 
mijn
haar
zijn
onze
jouw/ je
ons
jullie
hun

Slide 28 - Drag question

Wij hebben een kat.  
De kat
Dit is _______ kat. 
mijn
haar
zijn
onze
jouw/ je
ons
jullie
hun

Slide 29 - Drag question

Jullie hebben een boot.  
De boot
Dit is _______ boot. 
mijn
haar
zijn
onze
jouw/ je
ons
jullie
hun

Slide 30 - Drag question

Mijn vader heeft een boom.  
De boom
Het is _______ boom. 
mijn
haar
zijn
onze
jouw/ je
ons
jullie
hun

Slide 31 - Drag question

Zij hebben een moeder.  
De moeder
Het is _______ moeder. 
mijn
haar
zijn
onze
jouw/ je
ons
jullie
hun

Slide 32 - Drag question

Jij hebt een neus.  
De neus
Het is _______ neus. 
mijn
haar
zijn
onze
jouw/ je
ons
jullie
hun

Slide 33 - Drag question

Wij hebben een deuk in de auto.
De deuk
De deuk is in  _______ auto. 
mijn
haar
zijn
onze
jouw/ je
ons
jullie
hun

Slide 34 - Drag question

Vul in:
... - jonger - jongst

Slide 35 - Open question

Vul in:
lelijk - ... - lelijkst

Slide 36 - Open question

Gebruik: 'mooi'
Dit horloge is ... dan jouw horloge.

Slide 37 - Open question

Gebruik: 'stom'
Dit T-shirt is het ...

Slide 38 - Open question

Welk woord is weg?
De groene jurk is mooi, maar de zwarte jurk is ________.

Slide 39 - Open question

Welk woord is weg?
De tafel is zwaar, maar de kast is ______.

Slide 40 - Open question