Taal: verwijswoorden

• Taal
• Basisschool
• Groep 5

Wat is een verwijswoord?

De jongen zit op het hek. Hij kijkt naar de paarden.

Waar verwijst “hij” naar?

1. De jongen
2. Zit
3. Op
4. Het hek

De kinderen gaan pannenkoeken eten bij oma. Ze helpen haar met bakken.

Waar verwijst “haar” naar?

1. De kinderen
2. Pannenkoeken
3. Eten
4. Oma

Othman eet een bord pasta. Dit heeft hij zelf gemaakt.

Waar verwijst “dit” naar?

1. Othman
2. eet
3. Een bord
4. Pasta

Vervang “Zeynep” voor een verwijswoord.

Zeynep rijdt op een nieuwe fiets.

1. Hij
2. Ze
3. Het
4. Er

Vervang “Patryk” voor een verwijswoord.

Patryk drinkt zijn glas water leeg.

1. Hij
2. Ze
3. Het
4. Er

Vervang “Markus en zijn vader” voor een verwijswoord.

Markus en zijn vader gaan samen vissen.

1. Hij
2. Ze
3. Het
4. Er

Vervang “Mijn opa en oma” voor een verwijswoord.

Mijn opa en oma wonen in Almere.

1. Hij
2. Ze
3. Het
4. Er

De kinderen gaan zometeen hard aan het werk. Ze hebben geleerd hoe ze verwijswoorden kunnen herkennen en toepassen in een zin.

Waar verwijst “ze” naar?

1. De kinderen
2. Groep 5
3. Werk
4. Verwijswoorden

De auto van Daan is kapot. Zijn vader kan de auto repareren.

Waar verwijst “zijn” naar?

1. De auto
2. Kapot
3. De vader
4. De vader van Daan

Gooi de dobbelsteen!

Wat was het doel?                                                                     Wat was het doel?

Hoe ging het samenwerken?                                               Kon je je concentreren?

Wat vond je moeilijk?                                                                Wat lukte goed?