bijvoeglijk naamwoord

woensdag 9 mei
1) synoniemen (begrijpend lezen): hand out
Je leert een strategie om woorden te begrijpen.
2) bijvoeglijk naamwoord (adjectief): lessonup
Je leert wanneer je een -e achter het bijvoeglijk naamwoord moet schrijven.
3) sterke werkwoorden (voltooid deelwoord): invuloefening
Je oefent met de werkwoordenlijst.
4) zebra: zelfstandig werken
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

woensdag 9 mei
1) synoniemen (begrijpend lezen): hand out
Je leert een strategie om woorden te begrijpen.
2) bijvoeglijk naamwoord (adjectief): lessonup
Je leert wanneer je een -e achter het bijvoeglijk naamwoord moet schrijven.
3) sterke werkwoorden (voltooid deelwoord): invuloefening
Je oefent met de werkwoordenlijst.
4) zebra: zelfstandig werken

Slide 1 - Slide

1. synoniemen
Hoe kun je synoniemen herkennen? 
Hoe helpt het je om de tekst te begrijpen?
Hoe helpt het je om meer woorden te leren?

Slide 2 - Slide

2. bijvoeglijk naamwoord
leuk/leuke, groot/grote, dun/dunne
Wanneer schrijf/zeg je nu een -e en wanneer niet?

Slide 3 - Slide

De kamer is mooi.
De mooie kamer.
Een mooie kamer.
De man is lang.
De lange man.
Een lange man.
Het boek is dun.
Het dunne boek.
Een dun boek.
Het meisje is jong.
Het jonge meisje.
Een jong meisje.
De kamers zijn mooi.
De mooie kamers.
Mooie kamers.
De mannen zijn lang.
De lange mannen.
Lange mannen.
De boeken zijn dun.
De dunne boeken.
Dunne boeken.
De meisjes zijn jong.
De jonge meisjes.
Jonge meisjes.

Slide 4 - Slide

De haren van mijn moeder zijn zwart. Zij heeft __________ haren.
A
zwart
B
zwarte

Slide 5 - Quiz

Die man is klein. Het is een ________ man.
A
klein
B
kleine

Slide 6 - Quiz

Het boek is mooi. Het is een ________ boek.
A
mooi
B
mooie

Slide 7 - Quiz

De boeken zijn nat van de regen. Het zijn _____________ boeken.
A
nat
B
natte
C
nate

Slide 8 - Quiz

Zijn haren zijn lang. Hij heeft ________ haren.
A
lang
B
lange

Slide 9 - Quiz

De auto is snel. Het is een ________ auto.
A
snel
B
snelle
C
snele

Slide 10 - Quiz

Het gebouw is hoog. Het is een _______ gebouw.
A
hoog
B
hoge
C
hogge

Slide 11 - Quiz

De toets is moeilijk. Het is een _________ toets.
A
moeilijk
B
moeilijke

Slide 12 - Quiz

De toetsen zijn makkelijk. Het zijn ___________ toetsen.
A
makkelijk
B
makkelijke

Slide 13 - Quiz

Het potlood is groen. Het is een________ potlood.
A
groen
B
groene

Slide 14 - Quiz

De potloden zijn groen. Het zijn _________ potloden.
A
groen
B
groene

Slide 15 - Quiz

Begrijp je wanneer je een -e gebruikt en wanneer niet?
😒🙁😐🙂😃

Slide 16 - Poll

Maak zinnen met:
1. makkelijk, moeilijk
2. groen, rood
3. schoon, groot
4. duur, mooi
5. droog, klein
6. lekker, rond
KLAAR? Ruil je zinnen met elkaar en kijk na.

Slide 17 - Slide

De kamer is mooi.
De mooie kamer.
Een mooie kamer.
De man is lang.
De lange man.
Een lange man.
Het boek is dun.
Het dunne boek.
Een dun boek.
Het meisje is jong.
Het jonge meisje.
Een jong meisje.
De kamers zijn mooi.
De mooie kamers.
Mooie kamers.
De mannen zijn lang.
De lange mannen.
Lange mannen.
De boeken zijn dun.
De dunne boeken.
Dunne boeken.
De meisjes zijn jong.
De jonge meisjes.
Jonge meisjes.

Slide 18 - Slide

3. invuloefeningen
a. invuloefening bijvoeglijk naamwoord
b. invuloefening voltooid deelwoord:
Gebruik je werkwoordenlijst!!

Slide 19 - Slide

4. zebra

Slide 20 - Slide