This lesson contains 56 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Woordleer
Herhaling en uitbreiding
Slide 1 - Slide
Woordsoorten
Slide 2 - Mind map
Woordleer
inzoomen op elk woordapart; elk woord afzonderlijk onder de microscoop plaatsen
bv Ik onderzoek in de les biologie DNA. ik = pers vnw onderzoek = zelf ww in = voorzetsel de = lidwoord ...
Zinsleer
uitzoomen op samenhang in de zin, zoals de planeten en de zon interageren in het heelal
bv Ik onderzoek in de les aardrijkskunde de invloed van de zon op de planeet. ik = onderwerp onderzoek = pv in de les AA = BWB de invloed van de zon op de planeet = LV
Slide 3 - Slide
Wat zijn zelfstandige naamwoorden?
Slide 4 - Open question
Hoe herken je een zelfstandig naamwoord?
Je kan er een lidwoord voor plaatsen.
Je kan er een bijvoeglijk naamwoord achter plaatsen.
Je kan er een werkwoord van maken.
Slide 5 - Poll
Slide 6 - Slide
Slide 7 - Slide
Slide 8 - Slide
Maak zelf een originele woordgroep bestaande uit een lidwoord, bijvoeglijk naamwoord en zelfstandig naamwoord.
Slide 9 - Open question
Slide 10 - Slide
Welk soort werkwoord is 'acteren'?
A
zelfstandig werkwoord
B
koppelwerkwoord
C
hulpwerkwoord
Slide 11 - Quiz
Wat is het hulpwerkwoord? De vrienden zullen elkaar steunen in moeilijke tijden.
A
vrienden
B
zullen
C
elkaar
D
steunen
Slide 12 - Quiz
ZWoBBeLS (zijn, worden, blijven, blijken, lijken en schijnen) zijn koppelwerkwoorden. Ze vormen een koppel met het onderwerp en het naamwoordelijk.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 13 - Quiz
Wat past er niet in het rijtje? De zon schijnt. - De leerling denkt na over het antwoord. - Zij schijnt slim te zijn.
A
De zon schijnt.
B
De leerling denkt na over het antwoord.
C
Zij schijnt slim te zijn.
Slide 14 - Quiz
Slide 15 - Slide
Slide 16 - Video
01:10
Wanneer heb je een bijwoord?
A
Een bijwoord duidt een eigenschap of karaktertrek aan.
B
Een bijwoord staat bij een ander woord.
C
Een bijwoord duidt een hoeveelheid aan.
D
Een bijwoord duidt een tijd of plaats aan.
Slide 17 - Quiz
01:49
Een bijwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 18 - Quiz
02:49
Wat is het bijwoord? De zon schijnt erg fel.
A
de zon
B
schijnt
C
erg
D
fel
Slide 19 - Quiz
03:27
Wat is het laatste, en, derde kenmerk van een bijwoord? Geef een voorbeeld.
Slide 20 - Open question
Slide 21 - Slide
Wat is het verschil tussen een hoofd- en een rangtelwoord?
A
Een rangtelwoord geeft de rang of plaats aan. Denk aan de zoveelste plek uit een sportklassement.
B
Een hoofdtelwoord is het belangrijkste telwoord in de zin.
Slide 22 - Quiz
Slide 23 - Slide
Slide 24 - Slide
Slide 25 - Slide
Slide 26 - Slide
Slide 27 - Slide
Slide 28 - Slide
Wat past niet in het rijtje? de hunne - zich - mijn - ons
A
de hunne
B
zich
C
mijn
D
ons
Slide 29 - Quiz
Een wederkerend voornaamwoord keert of wijst terug naar het onderwerp.
A
waar
B
niet waar
Slide 30 - Quiz
Welke voornaamwoorden ken je?
Slide 31 - Open question
Slide 32 - Slide
Wat is een voorbeeld van een onbepaald voornaamwoord?
men
zoveelste
die
hun
zich
Slide 33 - Poll
Slide 34 - Slide
Slide 35 - Slide
Slide 36 - Slide
Welke uitspraak klopt?
A
Een antecedent is een betrekkelijk voornaamwoord.
B
Een antecedent is een bijvoeglijk naamwoord.
C
Een antecedent vormt de kern van de zin: het geeft het onderwerp van de zin weer.
D
Een antecedent is een zelfstandig naamwoord waarover een betrekkelijke bijzin informeert.
Slide 37 - Quiz
Slide 38 - Slide
Slide 39 - Slide
Welk woord is onderstreept?
Luister niet naar hem.
A
persoonlijk vnw
B
bezittelijk vnw
C
aanwijzend vnw
D
vragend vnw
Slide 40 - Quiz
Welk woord is onderstreept?
Ik stuur m'n mannen naar Rome ...
A
persoonlijk vnw
B
bezittelijk vnw
C
aanwijzend vnw
D
vragend vnw
Slide 41 - Quiz
Welk woord is onderstreept?
Laat me, Asterix!
A
persoonlijk vnw
B
bezittelijk vnw
C
aanwijzend vnw
D
vragend vnw
Slide 42 - Quiz
Hij wist niet dat het boek verdwenen was.
Welk woord is 'het'?
A
bepaald lidwoord
B
onbepaald lidwoord
C
onbepaald voornaamwoord
D
persoonlijk voornaamwoord
Slide 43 - Quiz
Ik hoorde hem hardop lachen. Welk woord is 'hem'?
A
een persoonlijk voornaamwoord
B
een aanwijzend voornaamwoord
C
een bezittelijk voornaamwoord
D
een onbepaald voornaamwoord
Slide 44 - Quiz
Ik hoorde hem hardop lachen met die jongen. Welk woord is 'die'?
A
een persoonlijk voornaamwoord
B
een aanwijzend voornaamwoord
C
een betrekkelijk voornaamwoord
D
een onbepaald voornaamwoord
Slide 45 - Quiz
Ik hoorde hem hardop lachen. Welke woordsoort is HARDOP?
Slide 46 - Open question
Ik hoorde hem hardop lachen met die jongen en gaf hem een uitbrander. Welk werkwoord is 'gaf'?
A
hulpwerkwoord
B
koppelwerkwoord
C
zelfstandig werkwoord
Slide 47 - Quiz
Ik hoorde hem hardop lachen met die jongen en gaf hem een uitbrander. Welk woord is 'jongen'?
Slide 48 - Open question
Ik weet zeker dat de leraar wiskunde vorige week erg enthousiast was over onze klas. Die zin bevat:
A
3 bijwoorden (bw)
B
1 bijvoeglijk naamwoord (bn)
C
2 bw en 1 bn
D
andere
Slide 49 - Quiz
Mijn blij verraste vriend lachte verlegen.
A
1 bn en 2 bw
B
3 bn, geen bw
C
2 bn, 1 bw
Slide 50 - Quiz
Persoonlijk voornaamwoord
Onbepaald voornaamwoord
Bepaald lidwoord
Het heeft die dag geregend.
Dit krot is onbewoonbaar ; het moet gesloopt worden.
Volgens de weerman zal het morgen vriezen.
De vergadering van de ministerraad vond plaats in het paleis.
Ik vind het spijtig dat je ons verlaat.
De troubadour vertelde het spannende verhaal.
Slide 51 - Drag question
'Dat is alles wat ik weet', zei hij.
WAT is hier ...
A
vragend vnw.
B
betrekkelijk vnw.
Slide 52 - Quiz
Wie nu nog praat, moet straks nablijven.
WIE is hier een ...
A
vragend vnw
B
betrekkelijk vnw
Slide 53 - Quiz
Betrekkelijk vnw.
Aanwijzend vnw.
Het meisje dat ik gezien heb, liet niets meer van zich horen.
Je hebt dat toch niet verteld, he!
Volgens mij heeft dat kind daar niks mee te maken.
Het kind dat jij verdenkt, heeft daar niks mee te maken.
Ken jij Anna Svetlana? Die moet je beslist eens spreken.
Mensen die lui zijn, zullen het nooit ver schoppen.
Slide 54 - Drag question
quizizz.com
Slide 55 - Link
Oefeningen online
Ga naar cambiumned.
Klik op woordsoorten. Klik op voorzetsels, bijwoorden en voegwoorden. Maak oefening 3 en 7. Klik op voornaamwoorden en maak oef 1. Klik op test jezelf.