vragen maken (vraagwoorden)

Poser des questions
Er zijn 3 manieren om vragen te stellen in het Frans zonder vraagwoord 

1. gewone volgorde: Tu as un chien?
2. Est-ce que + gewone volgorde: Est-ce que tu as un chien?
3. Inversie: As-tu un chien?

       
1 / 21
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Poser des questions
Er zijn 3 manieren om vragen te stellen in het Frans zonder vraagwoord 

1. gewone volgorde: Tu as un chien?
2. Est-ce que + gewone volgorde: Est-ce que tu as un chien?
3. Inversie: As-tu un chien?

       

Slide 1 - Slide

zonder vraagwoord
1. gewone volgorde
onderwerp + ww + rest van de zin + ?

Tu as faim?
Il a un chien?

Je mag van de . een ? maken.

Slide 2 - Slide

Ben jij vegetarisch?
A
Tu es végétarien(ne)?
B
Tu végétarien(ne)
C
Tu as végétarien(ne)?
D
Tu fait végétarien(ne)

Slide 3 - Quiz


Hebben jullie honger?
(honger = avoir faim)

Slide 4 - Open question

zonder vraagwoord
2. Est-ce que + gewone volgorde

Est-ce que tu as un frère? 
Est-ce qu'il a un frère?    

Est-ce que vous venez?
Est-ce qu'elle vient?

Let op klinkerbotsing! : Il / Elle / on
      
Let op klinkerbotsing!

Slide 5 - Slide


Heeft zij honger?

A
Est-ce que elle a faim?
B
Est-ce que vous avez faim?
C
Est-ce que nous avons faim
D
Est-ce qu'elle a faim?

Slide 6 - Quiz

Werken jullie? (travailler)
Est-ce que + gewone volgorde

Slide 7 - Open question

Is hij Frans? (être)
Est-ce que + gewone volgorde

Slide 8 - Open question

zonder vraagwoord
3. Inversie
Onderwerp + werkwoord draai je om
As-tu un frère?   
A-t-il un frère? 
avons-nous faim?
A-t-elle faim?

Let op klinkerbotsing!

Slide 9 - Slide

Maak onderstaande zin vragend met inversie

Vous avez un message.

Slide 10 - Open question

Is hij vegetarisch?
(Inversie)
A
as-il végétarien?
B
il est végétarien?
C
est-il végétarien?
D
est-elle végétarienne?

Slide 11 - Quiz

Heeft zij een hond?
(inversie)
A
as-elle un chien?
B
a-t-elle un chien?
C
est-t-elle un chien?
D
est-elle un chien?

Slide 12 - Quiz

Voorbeelden van vraagwoorden

Wie = Qui
Hoe = Comment
Waarom = Pourquoi
Wanneer = Quand
Wat = Qu'est-ce que / Que
Waar = Où

Slide 13 - Slide

Quand
Qui
Comment
Pourquoi
Qu'est-ce que / que
Wie
Wat
Waar
Wanneer
Hoe
Waarom

Slide 14 - Drag question

Regel: Met vraagwoord
  1.     gewone volgorde + vraagwoord achteraan. 
    Tu t'appelles comment?
  2.     Vraagwoord vooraan + gewone volgorde.
    Comment tu t'appelles?
  3.     Vraagwoord vooraan + est-ce que + gewone volgorde
    Comment est-ce que tu t'appelles?
  4.     Vraagwoord vooraan + inversie. 
    Comment t'appelles-tu?
  

Slide 15 - Slide

tu t'appelles  comment?
comment tu t'appelles?
comment est-ce que tu t'appelles?
comment t'appelles-tu?
gewone volgorde + vraagwoord
vraagwoord + gewone volgorde
vraagwoord + est-ce que + gewone volgorde
vraagwoord + inversie

Slide 16 - Drag question

vertaal: Wanneer ga jij naar Parijs?

(vraagwoord + est-ce que + gewone zin)
A
où est-ce que tu vas à Paris?
B
Quand est-ce que tu vas à Paris?
C
Comment est-ce que tu vas à Paris?
D
Pourquoi est-ce que tu vas à Paris?

Slide 17 - Quiz

vertaal: Hoe heet hij?

(vraagwoord + est-ce que + gewone zin)
A
Comment est-ce qu'il s'appelle?
B
comment est-ce que il s'appelle?
C
pourquoi est-ce qu'il s'appelle?
D
combien est-ce qu'il s'appelle?

Slide 18 - Quiz

waar woont hij?
(vraagwoord + inversie)
A
quand habite-il?
B
pourquoi habite-t-il?
C
où habite-t-il?
D
où habite-il?

Slide 19 - Quiz

Wie is jouw vriend?
(gewone volgorde + vraagwoord)
A
Ton ami est qui?
B
Ton ami a qui?
C
Qui est ton ami?
D
qui est-ce qu'est ton ami?

Slide 20 - Quiz

Slide 21 - Slide