Unidad 1a

woorden leren
een woord herkennen
weten wat het betekent 

een woord kennen
weten wat het betekent &
het op de juiste manier kunnen gebruiken 
1 / 44
next
Slide 1: Slide
SpaansMBOStudiejaar 1

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

woorden leren
een woord herkennen
weten wat het betekent 

een woord kennen
weten wat het betekent &
het op de juiste manier kunnen gebruiken 

Slide 1 - Slide

Je herkent altijd meer woorden dan je kent

Met andere woorden, 
je passieve woordenschat 
is altijd groter dan 
je actieve woordenschat. 

Kijk maar hiernaast ...
la confirmación 
la estación
la información
la introducción
la presentación
la relación 
la solución
la pasión
la televisión

Slide 2 - Slide

wel eens gehoord of makkelijk te raden
España - español 
Holanda - holandés 
Italia - italiano 
Francia - francés 
Inglaterra - inglés 
Alemania - alemán 

Slide 3 - Slide

sol   y   mar 
vamos a la playa

Slide 4 - Slide

Bailamos ?
Por favor.

Slide 5 - Slide

FELIZ NAVIDAD
feliz cumpleaños

Slide 6 - Slide

el adulto
el animal
la bicicleta
cancelar
la confirmación
el/la dentista
el diccionario
el jardín
la oficina

Deze Spaanse woorden 
lijken veel 
op Engelse woorden. 

Weet jij wat ze betekenen
in het 
Engels / Nederlands ?

Slide 7 - Slide

Wat hoort bij elkaar?
boek pagina 14
el avión 
la bicicleta
la maleta
el mapa
el mar
la oficina de turismo
la playa
el sol
el sombrero
la tienda
el tren

Slide 8 - Slide

de koffer
A
el sol
B
el mapa
C
la maleta
D
la playa

Slide 9 - Quiz

de tent / de winkel
A
el tren
B
la tienda
C
el avión
D
la oficina

Slide 10 - Quiz

de tuin
A
la confirmación
B
el jardín
C
el autobús
D
el diccionario

Slide 11 - Quiz

de vriendinnen
A
el amigo
B
los amigos
C
la amiga
D
las amigas

Slide 12 - Quiz

de broers
A
el hermano
B
los hermanos
C
la hermana
D
las hermanas

Slide 13 - Quiz

de moeder
A
el padre
B
la madre
C
el abuelo
D
la abuela

Slide 14 - Quiz

begroeten en voorstellen
boek pagina 15
Hallo
Ik ben ... 
En jij?
Hoe heet jij?
Ik heet ... 

Slide 15 - Slide

vragen hoe het gaat, bedanken, afscheid nemen
Hoe gaat het met jou?
Goed, dank je.
En jij?
Hoe is 't?
Heel goed. 
Doei.

Slide 16 - Slide

e-mail boek pagina 16
Je gaat een Spaanse e-mail lezen waarin iemand over zichzelf en haar familie vertelt. 
De e-mail is in stukjes geknipt en 
staat op de volgende 4 dia's. 

Je zult af en toe een woord moeten opzoeken. 
Noteer woorden die je opzoekt in een schrift of document.

Slide 17 - Slide

Hola. 
Soy  Maribel. 
Tengo dieciséis años. 
Estudio turismo. 

Tengo un hermano y
una hermana. 
Mi hermano se llama Vicente.
Mi hermana se llama Julia. 

Wie stelt zich voor?
Hoe oud?
Studie?

Welke familieleden heeft Maribel?

Slide 18 - Slide

Mi hermano tiene diecinueve años, se llama Vicente y trabaja en un supermercado. 

Mi hermana tiene doce años y se llama Julia. 

Mi madre se llama Carmen y 
mi padre se llama José. 

Wat zegt Maribel over haar broer?


Wat zegt Maribel over haar zus?

Wat zegt Maribel over haar ouders?

Slide 19 - Slide


Mi padre trabaja en un hospital, es médico. 

Mi madre trabaja en una fábrica, es secretaria.



Wat vertelt Maribel nog meer over haar ouders? 

Slide 20 - Slide


Y tú? 
Cuántos años tienes? 

Y cómo es tu familia? 

Saludos, 
 
Maribel



Welke vragen stelt Maribel?



Hoe sluit ze haar e-mail af?

Slide 21 - Slide

CUIDADO! PAS OP!
Me llamo Maribel. 
Cómo te llamas (tú)?
Mi hermano se llama ... 
Mi hermana se llama ... 
Mi padre se llama ... 
Mi madre se llama ... 
Mi profesor se llama ... 

Slide 22 - Slide

Barcelona es la capital de Cataluña.

Vicente vive en Valencia.
Miguel toca la guitarra. 
Juan es el hermano de Javier.

Carlota está de vacaciones en México. 
Barcelona is ...?


Vicente woont ...?
Miguel speelt ...?
Juan is ...?

Carlota is ...?

Slide 23 - Slide


El aeropuerto está cerca del centro. 

El perro de Ricardo se llama Bruno. 

Cuántos años tienes?

... dichtbij ...


... hond ... 


... jij ? 

Slide 24 - Slide

GRAMMATICA
persoonlijke voornaamwoorden

het werkwoord SER (= zijn) vervoegen

het werkwoord TENER (= hebben) vervoegen

Slide 25 - Slide

yo
él/ella/usted

nosotros/nosotras
vosotros/vosotras
ellos/ellas/ustedes
ik
jij
hij/zij/u

wij (m) / wij (v)
jullie (m) / zij (v) 
zij (m) / zij (v) / u  (mv)

Slide 26 - Slide

(yo) soy
(tú) eres
(él) es
(ella) es 
(usted) es 
ik ben 
jij bent 
hij is 
zij is 
u bent 

Slide 27 - Slide

(yo) soy estudiante.
(tú) eres español?
(él) es médico.
(ella) es secretaria.
(usted) es profesor?
Ik ben student.
Jij bent Spaans?

Hij is arts. 
Zij is secretaresse. 
U bent leraar? 

Slide 28 - Slide

(nosotros) somos

(vosotros) sois

(ellos) son

(ustedes) son 
wij zijn 

jullie zijn 

zij zijn

u bent 

Slide 29 - Slide

(nosotros) somos estudiantes

(vosotros) sois estudiantes?

(ellos) son estudiantes

(ustedes) son profesores?
wij zijn studenten

jullie zijn studenten?

zij zijn studenten

u bent leraar/leraren?

Slide 30 - Slide

(yo) tengo
(tú) tienes
(él) tiene
(ella) tiene
(usted) tiene
ik heb
jij hebt
hij heeft 
zij heeft 
u hebt

Slide 31 - Slide

(yo) tengo un amigo
(tú) tienes amigos?
(él) tiene una bicicleta
(ella) no tiene bicicleta
(usted) tiene dinero?
ik heb een vriend
heb jij vrienden?
hij heeft een fiets
zij heeft geen fiets
heeft u geld?

Slide 32 - Slide

nosotros tenemos

vosotros tenéis

ellos tienen
ustedes tienen
wij hebben

jullie hebben

zij hebben
u heeft (meervoud)

Slide 33 - Slide

Tenemos muchos amigos.

Tenéis vacaciones?

Tienen dinero. 

Ustedes tienen  billetes?

Wij  hebben veel vrienden.

Hebben jullie vakantie?

Zij hebben geld.

Heeft u kaartjes?

Slide 34 - Slide

oefenen
Op de volgende dia vind je een link 
naar online oefeningen 
op Wikiwijs

Slide 35 - Slide

Slide 36 - Link

lidwoorden

In het Nederlands: de, het, een  
de fiets, het huis, een school, 
de studenten

In het Spaans: 
enkelvoud: el, la,  meervoud: los, las
enkelvoud: un, una, meervoud: unos, unas

Slide 37 - Slide

el chico
los chicos
la chica
las chicas

un chico
unos chicos
una chica
unas chicas
de jongen
de jongens
het meisje
de meisjes

een jongen
enkele jongens
een meisje
enkele meisjes

Slide 38 - Slide

el tren
los trenes
la ciudad
las ciudades

un profesor
unos profesores
una televisión
unas televisiones
de trein
de treinen
de stad
de steden

de leraar
enkele leraren
een televisie
enkele televisies

Slide 39 - Slide

Slide 40 - Video

oefenen
Op de volgende dia vind je een link 
naar online oefeningen 
op Wikiwijs

Slide 41 - Slide

Slide 42 - Link

maken & leren
Maak de opdrachten t/m pagina 24 van het boek (als je op school bent geweest, heb je een kopie gekregen; of kijk op jullie Teams in het kanaal Spaans 2020 bij Bestanden).

Noteer de antwoorden in een schrift of een document.

Slide 43 - Slide

Más de 577 millones de personas hablan español en el mundo, de los cuales 480 millones lo tienen como lengua materna. El 7,6 % de la población mundial es hoy hispanohablante. Casi 22 millones de personas lo estudian en 107 países.
Hoeveel mensen spreken Spaans? 
Hoeveel hebben Spaans als moedertaal?
Hoeveel procent van de wereldbevolking spreekt Spaans?
Hoeveel personen studeren/leren Spaans?

Slide 44 - Slide