Les 53 en 54

Moeilijke woorden in een tekst
1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Moeilijke woorden in een tekst

Slide 1 - Slide

Lesdoel
Je leert op welke manieren je de betekenis vindt 
van moeilijke woorden

Slide 2 - Slide

Hoe achterhaal jij de betekenis van een moeilijk woord in een tekst?

Slide 3 - Mind map

Betekenis achterhalen
  1. Begrijp je de tekst nog als je het moeilijke woord weglaat?
  2. Lees terug of vooruit.
  3. Is het een samenstelling van twee of meer woorden? Weet je wat die woorden los betekenen?
  4. Bekijk de afbeelding bij de tekst.
  5. Zoek het woord op in een (online) woordenboek.

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Aan de slag
Les 53: Maak opdracht 1 t/m 11 
Als je dit al gedaan hebt, kijk je je werk goed na! (Kijk op de volgende pagina! 

timer
15:00

Slide 7 - Slide

Antwoorden
1 Goede antwoorden zijn: as, askorrels, (huishoudelijk) afval of huisvuil. T1
2 Nee. Het gaat er in deze tekst vooral om wat de commercieel directeur Jasper de Jong vertelt en wat zijn bedrijf doet. Het is daarvoor niet belangrijk om te weten wat een commercieel directeur precies is.
3 C 

Slide 8 - Slide

Antwoorden
4 a ‘milieu’ en ‘verontreiniging’ T1
b ‘een afvalzak aan de straat’
c het keurmerk dat aangeeft dat de duurzame stoeptegel dezelfde sterkte heeft als een normale stoeptegel
d ‘normale’
e ‘conventionele’
5 Te beoordelen door de docent. T1
6 Je zoekt bij het hele werkwoord: ‘afdanken’. T1

Slide 9 - Slide

Antwoorden
8 Te beoordelen door de docent. Bijvoorbeeld: T1
a esthetisch – wat met schoonheid te maken heeft – manier 2: synoniem
b gerecycled – hergebruikt – manier 2: synoniem
c impact – invloed (op het milieu) – manier 1: je kunt het woord weglaten en de zin nog steeds begrijpen
d immense – enorme – manier 5: woordenboek
9 a Eigen antwoord. Bijvoorbeeld: ingebruikname, primeur, constructie, schaarse. T2
b Te beoordelen door de docent.
c Eigen antwoord.
10 Te beoordelen door de docent. I
11 Eigen antwoord. Denk hierbij aan de manieren uit de theorie. 

Slide 10 - Slide

Retorische vraag en ironie

Slide 11 - Slide

Lesdoel
Je leert wat een retorische vraag en ironie is.

Slide 12 - Slide

‘Laat jij de hond even uit?’

Slide 13 - Slide

‘Laat jij de hond even uit?’

Het is meer een mededeling dan een vraag. Er wordt geen antwoord op verwacht. Degene die de vraag stelt trekt hiermee de aandacht.

Slide 14 - Slide

Retorische vraag
vraag waarop geen antwoord wordt verwacht
 'Een gloednieuwe telefoon, wie wil dat nou niet?'

  • aandacht trekken
  • geschreven als vraagzin, met vraagteken
  • bij uitspreken klinkt uitroepteken
  • meer mededeling dan vraag

Slide 15 - Slide

Is dit een retorische vraag:
Weet u de weg naar het station?
A
Ja
B
Nee

Slide 16 - Quiz

Is dit een retorische vraag:
Kun je niet een beetje uit je doppen kijken?
A
Ja
B
Nee

Slide 17 - Quiz

Is dit een retorische vraag:
Wat zijn de voordelen van een elektrische fiets?
A
Ja
B
Nee

Slide 18 - Quiz

Ironie

Slide 19 - Slide

Ironie
De schrijver zegt het tegenovergestelde van wat hij bedoelt = ironie

Slide 20 - Slide

Ironie
  • lichte vorm van spot
  • schrijver zegt tegenovergestelde van wat hij bedoelt
‘Goh, precies op tijd!’ (als iemand te laat is)
'Ik hoop dat je het niet erg vindt dat ik alvast ben begonnen.' (als iemand te laat komt in de klas)


Slide 21 - Slide

Lees je in deze zin ironie:
'Jippie! Vandaag les over ironie'
A
ja
B
nee

Slide 22 - Quiz

Lees je in deze zin ironie:
Vandaag gaat de les over tekstsoorten
A
ja
B
nee

Slide 23 - Quiz

Lees je in deze zin ironie:
Handig van jou om geen sleutel mee te nemen.
A
ja
B
nee

Slide 24 - Quiz

Aan de slag

Les 54: Maak opdracht 1 t/m 14
Als je het afhebt, dan kijk je je werk goed na: kijk op de volgende pagina's: 
timer
15:00

Slide 25 - Slide

Antwoorden
1 B 

2 Een retorische vraag is een vraag waarop geen antwoord wordt verwacht. Het antwoord 
ligt voor de hand. Een retorische vraag wordt geschreven met een vraagteken, maar als je
de zin uitspreekt, klinkt er eerder een uitroepteken.

3 B, C, D 


Slide 26 - Slide

Antwoorden
4 a Met ‘Wist je dat…? probeert de schrijver de aandacht te trekken van degene voor wie de
 vraag bedoeld is. De schrijver wil de ander iets nieuws vertellen; hij hoeft niet per se te weten
 of diegene dat al wist.

b De schrijver wil de aandacht van de lezer trekken om de lezer met een grapje te vermaken.

c De schrijver wil met de retorische vraag ‘Wie is er niet groot mee geworden?’ de aandacht
 trekken. Doordat het antwoord op een retorische vraag voor de hand ligt, wekt de schrijver
 de indruk dat iedereen groot is geworden met Calvé pindakaas. 

Slide 27 - Slide

Antwoorden
5 Hoe…willen? 
Weet…wat?

6 A 

7 Bij ironie zegt de schrijver of spreker het tegenovergestelde van wat hij bedoelt. 
In een gesprek kun je aan iemands gezichtsuitdrukking of aan de intonatie zien of horen
dat het ironie is.

Slide 28 - Slide

Antwoorden
8 A, D, E 

9 A, C 

10 De leraar verwacht geen antwoord op de vraag. Het antwoord ligt namelijk voor de hand: 
de leerling weet niet zo veel van huiswerk maken. De leraar stelt de vraag alleen om de
aandacht van de leerling te trekken.

11 Te beoordelen door de docent

Slide 29 - Slide

Antwoorden
12 Eigen antwoord. Bijvoorbeeld: 
Geen ironie: als je vriendin haar allermooiste jurk heeft aangetrokken en haar make-up en
haar heel mooi heeft gedaan.
Wel ironie: als je vader op zijn oude lelijke klompen naar je diploma-uitreiking komt.

13 Te beoordelen door de docent. 

14 De ‘knipoog’ wordt gebruikt om aan te geven dat het bericht ironisch is bedoeld. 

Slide 30 - Slide