informatie

informatie
Alle informatie die in de losse lessen staat staat hier nogmaals verzameld.
1 / 21
next
Slide 1: Slide
Mens & NatuurMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

This lesson contains 21 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 200 min

Items in this lesson

informatie
Alle informatie die in de losse lessen staat staat hier nogmaals verzameld.

Slide 1 - Slide

fases en faseovergangen

  • Ik kan de drie verschillende fases waarin een stof zich kan bevinden benoemen.
  • Ik kan op molecuul niveau uitleggen wat moleculen doen in bepaalde fases.
  • Ik kan de 6 verschillende faseovergangen benoemen.
  • Ik kan op molecuul niveau uitleggen wat voor verschillende mengsels er zijn.





Slide 2 - Slide

3 fases 
De vaste fase is wanneer de stof het "koudst" is. 
De stof is dan nog niet voorbij het smeltpunt. 
Bij de stof ijs is het smeltpunt 0 graden celsius. onder 0 graden is de stof dus altijd vast. 

Wanneer een stof in de vloeibare fase is, is de stof al voorbij het smeltpunt. De stof is dan tussen het smelt- en het kookpunt in.
Water is al voorbij het smeltpunt ( 0 graden celsius) maar nog niet voorbij het kookpunt (100 graden celsius).

Wanneer een stof in de gas fase is is de stof al voorbij het kookpunt. in het geval van water is het dus al meer dan 100 graden celsius. Als een stof een gas is is het dus ook op zijn "warmst". 

Slide 3 - Slide

6 fase overgangen 

Er zijn drie verschillende fases. Maar een stof kan van de ene fase naar de andere fases gaan. Er zijn 6 verschillende fase overgangen tussen de 3 fases. Een stof veranderd van fase als deze afkoelt of opwarmt.

Slide 4 - Slide

6 fase overgangen 

1. Van de vloeibare fase naar de vaste fase (d) word stollen genoemd.
2. Van de gas fase naar de vaste fase (b) word rijpen genoemd.
3. Van de vloeibare fase naar de gas fase (g) word verdampen genoemd.
4. Van de vaste fase naar de gas fase (c) word sublimeren genoemd.
5. Van de vaste fase naar de vloeibare fase (e) word smelten genoemd.
6. Van de gas fase naar de vloeibare fase (f) word condenseren genoemd.

Slide 5 - Slide

stofeigenschappen
  • Ik weet wat er voor verschillende soorten stofeigenschappen zijn.
  • Ik kan met behulp van verschillende stofeigenschappen een scheidingsmethode kiezen om twee stoffen uit elkaar te halen.
  • Ik kan met de formule ρ=m/V  rekenen aan de dichtheid van een stof.
  • Ik kan aan de hand van de dichtheid bepalen of een stof zweeft, drijft of zinkt.

Slide 6 - Slide

stofeigenschappen
Een stofeigenschap is een kenmerk van een stof. aan de hand van stofeigenschappen kun he bepalen wat voor stof iets is.
Er zijn verschillende stofeigenschappen.
Vaak is één eigenschap niet genoeg om te bepalen welke stof het is. Er zijn verschillende stofeigenschappen zoals,
Kleur, Geur, Smaak, Smeltpunt, Kookpunt, Dichtheid.
Er zijn nog meer stofeigenschappen maar dit zijn voor nu de belangrijkste.

Slide 7 - Slide

Dichtheid
Dichtheid is hoeveel iets weegt voor hoe groot iets is.
een kilo lood en een kilo veren zijn allebij een kilo, maar een kio veren is veel groter. 
De dichtheid bereken je door de massa (hoe zwaar iets is) te delen door het volume (hoe groot iets is).
dichtheid=massa/volume
Je moet opletten dat je de massa in gram hebt, en het volume kubieke centimeter. 
Een stuk hout met een volume van 40 cm3.
Het stuk hout heeft een massa van 25 gram.
Dichtheid = massa / volume
dichtheid = 25 / 40 = 0,625 g/cm3

Slide 8 - Slide

drijven, zweven of zinken.

Of een stof blijft zweven zinken of drijven is afhankelijk van de dichtheid. Als iets een kleinere dichtheid heeft dan blijft het drijven op een grotere dichtheid. Op het moment dat een stof dezelfde dichtheid heeft zal deze zweven in de stof er omheen. En als een stof een grotere dichtheid heeft zal deze zinken.
Het stuk hout van het vorige voorbeeld drijft op het water.
Dat komt omdat de dichteid van water altijd 1 g/cm3 is.
De dichtheid van het hout is 0,625 g/cm3.
De dichtheid van het hout is dus kleiner dan die van het water. 

Slide 9 - Slide

veiligheid
  • Ik kan de veiligheidssymbolen herkennen en uitleggen waar zij voor waarschuwen. 

Slide 10 - Slide

veiligheid bij het practicum

Bij mens en natuur, en later bij biologie en natuurkunde ga je practica doen. Om zeker te weten dat alles veilig gebeurt zijn er veiligheidsregels en tekens. 

Slide 11 - Slide

veiligheidsregels

Bij een practicum draag je een veiligheidsbril en een labjas. Als je haar tot op je schouders komt draag je je haar in een straat, zodat het niet los heen en weer slingert.
In een practicum lokaal zijn nood uitgangen. Zorg dat je weet waar allebij de uitgangen zijn.
In een practicum lokaal zijn ook Nooddouches. Als leerlingen mag je Nooit aan de nooddouches zitten, als dat nodig is doen de docenten dat. Er is een nooddouche en een nood-oogdouche. Allebij mogen dus alleen gebruikt worden in geval van nood!

Slide 12 - Slide

Veiligheidstekens
Veiligheidstekens staan op chemische stoffen. De symbolen geven aan hoe de stof slecht voor je kan zijn.
Over de hele wereld worden dezelfde symbolen gebruikt. Op deze manier hoeft niet iedereen dezelfde taal te spreken om toch de juiste kennis te hebben.

Slide 13 - Slide

Ecologie
  • Ik kan uitleggen wat biotische en abiotische factoren zijn.
  • Ik kan zelf een voedselweb maken aan de hand van een bron.
  • Ik kan met behulp van een voedselweb uitleggen hoe de biodiversiteit is.
  • Ik kan verschillende ecosystemen vergelijken en de belangrijkste verschillen uitleggen.

Slide 14 - Slide

Biotische en Abiotische factoren


Biotische factoren zijn levende dingen die invloed hebben op het milieu. Je kan hierbij denken aan dieren en planten.
Dat zijn levende wezens die ook invloed hebben op de omgeving om hun heen.
Abiotische factoren zijn levenloze dingen die invloed hebben op het milieu zoals de zon en water.
Er is een verschil tussen levenloos, en niet levend of dood. Levenloos heeft nooit geleefd, waar dingen die niet meer leven of dood zijn wel hebben geleefd. 

Slide 15 - Slide

Voedselketen
Een voedselketen laat zien wat door welk dier word opgegeten. Het geeft in één oogopslag een beeld van hoe de "circle of life" werkt.
In een voedsel keten wijst de pijl altijd van wat er gegeten word naar de eter.

De muis eet het plantje.
De slang eet de muis.
De roofvogel een de slang.

Slide 16 - Slide

voedselweb

In een voedselweb zijn verschillende voedsel ketens verwerkt.
Je krijgt hierdoor in één plaatje te zien welke dieren in een ecosysteem leven en hoe deze eten en gegeten worden.

Slide 17 - Slide

Ecosysteem

Het individu is één levend wezen.
Het is de eerste laag in een ecosysteem.
Als je naar een individu kijkt kijk je naar wat voor invloed het individu heeft op zijn omgeving en andersom.
De populatie is een groep van dezelfde levend wezen in een gebied.
Het is de tweede laag in een ecosysteem.
Als je naar een populatie kijkt kijk je naar wat voor invloed de populatie heeft op zijn omgeving en andersom.
Een populatie is sterk afhankelijk van zijn omgeving.
Bijvoorbeeld: Duiven in Rotterdam zijn een andere populatie dan duiven in Den haag of Dordrecht.

Slide 18 - Slide

Ecosysteem
De levensgemeenschap is een omgeving met verschillende diersoorten.
Het is de derde laag in een ecosysteem.
Een levensgemeenschap bestaat uit verschillende populaties van verschillende dieren. Binnen een levensgemeenschap kun je onderzoek doen naar hoe verschillende populaties op elkaar reageren.
Het ecosysteem bestaat dus uit de drie hiervoor genoemde lagen. Het individu, de populatie, en de levensgemeenschap.
Het verschil tussen een levensgemeenschap en het ecosysteem is dat je bij een levensgemeenschap kijkt naar de levende dieren en planten, en bij een ecosysteem neem je ook de abiotische factoren en de omgeving mee. 

Slide 19 - Slide

Fotosynthese
  • Ik kan uitleggen hoe fotosynthese werkt.
  • Ik kan het chemische proces van fotosynthese benoemen.

Slide 20 - Slide

Fotosynthese
Mensen ademen zuurstof in en ademen koolstofdioxide uit.
Planten doen het omgekeerde, zij krijgen koolstofdioxide, water en zonlicht binnen. in het blad van de plant word dit omgezet in zuurstof en suiker. 
Water + koolstofdioxide + zonlicht -> Zuurstof + suiker (glucose)
H2O + CO2 + licht -> O2 + C6H12O6

Slide 21 - Slide