Een bepaalde plantensoort heeft drie allelen voor de bloemkleur:
De dominante allelen E(r) voor rood en E(b) voor blauw en het recessieve allel e voor wit. Een plant met het genotype E(r) E(b)heeft paarse bloemen.
Er zijn bij deze plantensoort twee allelen voor bloemgrootte:
het dominante allel G voor grote bloemen en het recessieve allel g voor kleine bloemen.
Een kruising van twee individuen levert talrijke nakomelingen op met acht verschillende fenotypen; 75% van de nakomelingenschap is grootbloemig. Wat zijn de fenotypen van de met elkaar gekruiste individuen?
Kies uit:
A. paars-grootbloemig en paars-grootbloemig
B. paars-grootbloemig en wit-kleinbloemig
C. rood-grootbloemig en blauw-grootbloemig
D. rood-grootbloemig en wit-kleinbloemig
Geef je antwoord op de volgende slide!