Woordenschat les 3 Beeldspraak: metonymie

Lesplanning

* stillezen in je leesboek
* bespreken toets formuleren
* terugblik vorige les
* oefeningen


Lesdoel

Aan het eind van de 
les kan/weet ik:
* metonymie herkennen en begrijpen.

timer
10:00
1 / 17
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 17 slides, with text slides.

Items in this lesson

Lesplanning

* stillezen in je leesboek
* bespreken toets formuleren
* terugblik vorige les
* oefeningen


Lesdoel

Aan het eind van de 
les kan/weet ik:
* metonymie herkennen en begrijpen.

timer
10:00

Slide 1 - Slide

Bespreken toets

Slide 2 - Slide

Beeldspraak
1. Vergelijking: Je zet twee dingen naast elkaar die op elkaar lijken (object en beeld) en je maakt gebruik van een verbindingswoord.

2. Metafoor: je gebruikt alleen het beeld. Het object wordt weggelaten.

3. Personificatie: een ding doet iets wat alleen een levend persoon kan.

Slide 3 - Slide

Lesblad
In tweetallen maak je de startopdracht op het 2e lesblad. (Woordenschat H2)

Klaar? Lees de theorie die daaronder staat.
timer
5:00

Slide 4 - Slide

Metonymie
Je gebruikt een deel van het object (= beeld) dat te maken heeft met het object.
Voordat ik start, ga ik eerst de neuzen tellen.

Hiermee wordt bedoeld dat je de mensen / leerlingen gaat tellen. Iedereen heeft een neus. Je benoemt dus een deel van het object.




Slide 5 - Slide

Voorbeelden metonymie
Er hangt bij hem een Rembrandt aan de muur. 

Nederlands houdt van kaas.

Geef mij nog maar een glaasje.


Slide 6 - Slide

1. Je bedoelt het geheel, maar noemt het deel
(pars pro toto)
Die snor deelt de ene na de andere bekeuring uit!

Slide 7 - Slide

2. Je bedoelt het deel, maar noemt het geheel
(totum pro parte)
Nederland heeft gelukkig van Frankrijk gewonnen!

Slide 8 - Slide

3. Je bedoelt de personen die er zijn, maar noemt de plaats/ruimte. 
Na een corona-uitbraak moest de hele school in quarantaine.

Slide 9 - Slide

4. Je bedoelt het voorwerp, maar noemt de maker
Ik heb thuis een originele Van Gogh aan de muur hangen.

Slide 10 - Slide

5. Je bedoelt de persoon, maar noemt een eigenschap van iemand. 
Die krullenbol van Nederlands geeft ons dit jaar weer les.

Slide 11 - Slide

6. Je bedoelt het voorwerp, maar noemt het materiaal
Het vriest flink, dus ik heb mijn ijzers alvast maar tevoorschijn gehaald.

Slide 12 - Slide

7. Je bedoelt de inhoud, maar noemt het voorwerp
Zullen we een blikje kopen?

Slide 13 - Slide

8. Je bedoelt een product of persoon, maar noemt de aardrijkskundige naam waar het vandaan komt: 
Mag ik een kilo Beemster?

Slide 14 - Slide

Opdracht
Je maakt opdracht 1 individueel.
timer
5:00

Slide 15 - Slide

Antwoorden opdracht 1
1 snotneus; jong iemand die zich ten onrechte heel wat verbeeldt; (eigenlijk: kind dat zijn eigen neus nog niet kan schoonhouden)
2 de kleine lettertjes; de niet snel opgemerkte voorwaarden in een contract die voor de klant vaak negatief uitpakken
3 de pen; het schrijven
4 een zakje; een portie friet
5 de klok; de tijd
6 rood; een rood licht
7 de vijf; een hand; de hand
8 Nikes; hardloopschoenen van het merk Nike

Slide 16 - Slide

Opdracht
Lees tekst 1 op je lesblad. Samen met je buurman of -vrouw maak je opdracht 3.

Klaar? Maak samen opdracht 4
timer
10:00

Slide 17 - Slide