wo10jan - Klas 2d - zinsdelen en woordsoorten

Klas 2d - zinsdelen en woordsoorten


Als je zit, pak vast het huiswerk van vandaag voor je:
- Opdracht ZWW/KWW/HWW
- Oefentoets
1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 19 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Klas 2d - zinsdelen en woordsoorten


Als je zit, pak vast het huiswerk van vandaag voor je:
- Opdracht ZWW/KWW/HWW
- Oefentoets

Slide 1 - Slide

Lesdoel
  • Na deze les weet je het verschil tussen zinsdelen en woordsoorten. 
  • Je kunt een zin in zinsdelen verdelen en benoemen.
  • Je kunt de woorden in een zin benoemen.
  • Je kunt het voorzetselvoorwerp in de zin benoemen

Slide 2 - Slide

Woordsoorten en zinsdelen 

Slide 3 - Slide

Woordsoorten

Een zin is opgebouwd uit losse woorden. 

Al die woorden horen bij een woordsoort.


Een werkwoord is bijvoorbeeld een woordsoort.


Slide 4 - Slide

Koppelwerkwoord, zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord

  • Het koppelwerkwoord hoort bij een naamwoordelijk gezegde, het zelfstandig werkwoord bij een werkwoordelijk gezegde
  • Het KWW is een vorm van: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, lijken, heten, dunken  en vóórkomen
  • Staan er meer werkwoorden in de zin, dan zij die de hulpwerkwoorden. Het KWW of het ZWW staat dan vaak achter in de zin.

Slide 5 - Slide

Nakijken opdracht ZWW/KWW/HWW
- Doornemen stappenplan en antwoorden

Slide 6 - Slide

Oefentoets - theorievragen

Slide 7 - Slide

Oefentoets woordsoorten
- doornemen overzicht woordsoorten


Slide 8 - Slide


Overzicht van de woordsoorten
vragend voornaamwoord (aanw.vnw)  deze, die, dat, dit, zulke, zo'n, dergelijke, zelf, hetzelfde, dezelfde
aanwijzend voornaamwoord (vr.vnw) wie, wat, welke, wat voor
Bijwoord (bw)  kan van alles aangeven: tijd, plaats, zekerheid, ontkenning. Vertelt iets over een werkwoord, bijvoeglijk naamwoord of een ander bijwoord

Slide 9 - Slide

Persoonlijk voornaamwoorden
Onderwerpsvorm
De onderwerpsvorm wordt behalve als onderwerp van de zin ook gebruikt als aanspreekvorm en als naamwoordelijk deel van het gezegde.
  • Zij gaan in februari trouwen.Mijn broer is twee jaar ouder dan ik.
  • Jij daar, kom eens hier!

Niet-onderwerpsvorm
De niet-onderwerpsvorm wordt gebruikt als lijdend voorwerp of indirect object, na een voorzetsel en als naamwoordelijk deel van het gezegde. Daarnaast komt 'm voor in sommige vaste uitdrukkingen.

  • Sam zag haar gisteren nog. (haar is lijdend voorwerp)
  • Voor jou doe ik alles. (jou staat na een voorzetsel)

Slide 10 - Slide

Hen of hun
Hen na een voorzetsel en als lijdend voorwerp
Gebruik hen in de volgende gevallen.
1. Na een voorzetsel.
  • Ik geef het boek aan hen.
  • Ik deed het voor hen.
2. Als lijdend voorwerp.
  • De douanebeambte bekeek hen argwanend.
  • Iedereen feliciteerde hen.

Hun als meewerkend voorwerp
Je kunt er vaak wel een voorzetsel bij dénken (bijvoorbeeld aan, voor, bij of volgens) of een voorzetseluitdrukking (zoals met betrekking tot, ten aanzien van). Voorbeelden:

  • Ik geef hun het boek. (hun = ‘aan hen’)
  • Hij schonk hun een kopje koffie in. (hun = ‘voor hen’)




Slide 11 - Slide

Bijwoorden
Als een bijwoordelijke bepaling uit één woord bestaat, is dit een bijwoord. Een bijwoord kan van alles aangeven.
  • Tijd: gisteren, morgen, straks, later, tegenwoordig, vroeger
  • Plaats: er, daar, hier, daarginds, ergens, nergens, overal
  • (On)zekerheid: ongetwijfeld, vast, wel, misschien, waarschijnlijk
  • Ontkenning: niet, nooit, nimmer, geenszins




Vraagwoorden die je gebruikt om een bijwoordelijke bepaling te vinden:  Hoe, waar, waardoor, wanneer, waarom

Een bijwoord vertelt iets over
- Een hele zin: Vanavond gaan we op kunstgras trainen.
- Een werkwoord: Joop kon hard fietsen.
- Een bijvoeglijk naamwoord: Dit is een bijzonder moeilijke (bn) som.
- Een ander bijwoord: Gerry kon heel hard (bw) fietsen


Slide 12 - Slide

Zinsdelen
Een zin bestaat uit zinsdelen.

Een zinsdeel is één woord of een groepje woorden die bij elkaar horen:

Jan 
| heeft | vorige week | een film | gekeken.


Slide 13 - Slide

Zinsdelen
  • Een zin bestaat uit zinsdelen.
  • Een zinsdeel kan bestaan uit één woord, maar ook uit een paar woorden die bij elkaar horen.
  • De woorden in een zinsdeel kunnen niet uit elkaar gehaald worden.

Slide 14 - Slide

Zinsdelen
  • Alles voor de persoonsvorm is één zinsdeel.
  • Alle werkwoorden zijn aparte zinsdelen.
  • Alles wat je voor de persoonsvorm kan zetten is een zinsdeel.

Slide 15 - Slide

Voorzetselvoorwerp
 Bij werkwoorden met een vast voorzetsel hoort een voorzetselvoorwerp (vv). Zo heet het zinsdeel dat begint met het vaste voorzetsel.

Zo vind je het voorzetselvoorwerp
1. Noteer persoonsvorm, onderwerp en werkwoordelijk gezegde.
2. Kijk of er een werkwoord is met een vast voorzetsel.
3. Kijk of het voorzetsel niet letterlijk gebruikt wordt.
4. Het zinsdeel dat begint met het vaste voorzetsel, is het voorzetselvoorwerp.

– Het handbalteam rekent komend seizoen op een plaats in de finale.
1. pv = rekent, ow = Het handbalteam, wg = rekent
2. ‘rekenen op’ is een vaste combinatie
3. het voorzetsel ‘op’ wordt niet letterlijk gebruikt
4. vv = op een plaats in de finale


Slide 16 - Slide

Stappenplan zinsdelen
1
Noteer de persoonsvorm
Vraagproef
2
Zoek het onderwerp
Wie/wat + persoonsvorm
3
Zoek het gezegde
ALLE werkwoorden in de zin (ook de pv!)
4
Zoek het lijdend voorwerp
Wat/wie + gezegde + onderwerp
5
Zoek het meewerkend voorwerp
Aan wie + gezegde + ow + lv
6
Zoek de bijwoordelijke bepaling
Alle zinsdelen die nog over zijn. Onthoud de prullenbak en de W+H-vragen

Slide 17 - Slide

Let op!
  • In een zin met een naamwoordelijk gezegde zit NOOIT een lijdend voorwerp! 
  • Het naamwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde bevat altijd een zelfstandig naamwoord of een bijvoeglijk naamwoord.
  • Het koppelwerkwoord (is, wordt) koppelt de eigenschap aan het onderwerp.

Slide 18 - Slide

Bijwoordelijke bepaling
  • Alles wat overblijft na zinsontleding (prullenbak)
  • Tijd: een omschrijving van tijd of tijdsduur.
    Stel de vragen: wanneer? sinds wanneer? hoe lang? hoe vaak?
    Voorbeeldzin: Ik loop elke dag naar school.
    Vragen: (Sinds) wanneer? hoe lang? hoe vaak? antwoord: elke dag > een bijw. bep. van tijd.
  • Plaats: een omschrijving van plaats
    Stel de vragen: waar? waarheen?
    Voorbeeldzin: Ik loop elke dag naar school.
    Vragen: Waar? waarheen?  antwoord: naar school > dat is een bijw. bep. van plaats.

Slide 19 - Slide