Er zijn twee groepen stoffen: Stoffen die stroom doorlaten en stoffen die geen stroom doorlaten. Stoffen die stroom doorlaten noemen we
geleiders. Alle metalen (zoals ijzer, zilver, goud, koper, lood) zijn geleiders en daarbij ook grafiet (een koolstof-variant die bijvoorbeeld in je potlood zit).
Isolatoren laten geen stroom door. Voorbeelden van isolatoren zijn; lucht, hout, plastic en gum.
Als we een lamp willen laten branden op een batterij is het niet genoeg om de batterij naast de lamp te brengen. De stroom kan dan niet via de lucht naar de lamp, want lucht is een isolator. Om de lamp te laten branden moeten we een geleider tussen de batterij en de lamp plaatsen, bijvoorbeeld een koper draad. Maar ook met één koper draad gaat de lamp niet branden. Stroom moet namelijk altijd van de batterij naar de lamp en ook weer terug. Zo krijg je een gesloten stroomkring en zal de lamp gaan branden.
We meten stroomsterkte in Ampère (A). Hoe meer ampère er door een draad loopt, hoe groter de stroomsterkte is. Soms is er heel weinig stroom en dan kunnen we het beter meten in milliampère (mA). 1 A staat gelijk aan 1000 mA (net als 1 meter gelijk staat aan 1000 millimeter).