ook woorden waarbij je niet kunt vaststellen of het mannelijk of vrouwelijk is.
Je verwijst met
en
hij, hem, zijn
deze, die
Slide 11 - Slide
Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?
De koningin
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig
Slide 12 - Quiz
Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?
Duitsland
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig
Slide 13 - Quiz
Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?
De apotheek
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig
Slide 14 - Quiz
Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?
De tafel
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig
Slide 15 - Quiz
Deze les loopt lekker, maar .... van vorige keer liep in de soep.
A
dit
B
dat
C
deze
D
die
Slide 16 - Quiz
Let op! Verwijswoord - wat:
dat en datgene: Dat wat je niet hebt, is altijd het aantrekkelijkst.
een onbepaald voornaamwoord(alles, iets, niets en het enige): Dat is alles wat ik nog wilde zeggen. Er is niets wat ik nu nog leuk vind.
een overtreffende trap (zonder zn!): Het beste wat kon gebeuren. Het allereerste wat ik doe als ik thuiskom, is de kat aaien.Maar: Het leukste boek dat ik gelezen heb, is Eus.
een hele zin: Er was weer trage wifi, wat heel vervelend was.
Slide 17 - Slide
We hebben alles, ..... de docent vertelde, opgeschreven
A
dat
B
die
C
wat
D
dit
Slide 18 - Quiz
Dat schilderij is echt het mooiste .... ik ooit gezien heb.
A
wat
B
dat
C
die
D
dit
Slide 19 - Quiz
Het gaafste liedje ....... ik ken is 'Wuthering Heights' van Kate Bush.
A
wat
B
dat
C
dit
D
die
Slide 20 - Quiz
Let op!
Verwijswoord - dieren/mensen
Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar+voorzetsel (daarvan, waarover)
Naar mensen verwijs je met voorzetsel+wie (van wie, over wie):
De SRV-man bij wie ik wekelijks boodschappen doe, beschikt over een luxe wagen, waarmee hij door het dorp rijdt.
Slide 21 - Slide
Ken jij de zanger ...... ik mijn verslag geschreven heb?
A
waarover
B
over wie
Slide 22 - Quiz
Ken jij het museum ...... ik mijn verslag geschreven heb?
A
waarover
B
over wie
Slide 23 - Quiz
De vereniging vraagt ........................ leden om een gift ................ gebruikt zal worden voor zieke kinderen.
zijn
haar
dat
die
hun
zij
Slide 24 - Drag question
Mijn oma, ........................... ik elke dag een appje krijg, heeft een auto .......................... ze veel kilometers aflegt.
waarvan
van wie
waarmee
met wie
Slide 25 - Drag question
Hen/hun
Hen:
persoonlijk voornaamwoord (Hen eet een appel).
lijdend voorwerp (Ik roep hen).
meewerkend voorwerp met vz (Ik geef aan hen een appel).
Hun:
bezittelijk voornaamwoord (Hun appel is lekker).
meewerkend voorwerp zonder vz (Ik geef hun een appel).
Slide 26 - Slide
Slide 27 - Video
Even oefenen: Ik zie een groepje leerlingen. Ik roep ...
A
hen
B
hun
Slide 28 - Quiz
Jan en Yet vinden het nog lastig. Ik leg het .... nog een keer uit.
A
hen
B
hun
Slide 29 - Quiz
..... lopen door de school.
A
Hun
B
Hen
C
Zij
Slide 30 - Quiz
Ik heb een cadeautje gekocht voor ....
A
hen
B
hun
Slide 31 - Quiz
De meeste mensen hechten aan .......... vrije weekend.
A
het
B
hun
C
zijn
D
hen
Slide 32 - Quiz
Even oefenen: Roodkapje is op weg naar .... oma
A
zijn
B
hun
C
haar
D
ze
Slide 33 - Quiz
Roodkapjes beste vriend is op weg naar .... oma
A
zijn
B
haar
C
kan allebei
D
ze
Slide 34 - Quiz
De mediatheek heeft ..... collectie online-boeken uitgebreid.