3V NN H2 Gramm.zinsdelen: verwijswoorden

Nederlands
Verwijswoorden
1 / 36
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Nederlands
Verwijswoorden

Slide 1 - Slide

Verwijzen
De jongen koopt een fiets. De jongen fietst op zijn fiets naar huis. De jongen laat zijn fiets zien aan zijn moeder. De jongen is blij met zijn fiets


De jongen koopt een fiets. Hij fietst erop naar huis. Hij laat hem zien aan zijn moeder. De jongen is er blij mee

Slide 2 - Slide

Wat is leuk?: Voor zijn verjaardag kreeg Jos dit nieuwe computerspel, dat hij erg leuk vindt.
A
dit nieuwe computerspel
B
het krijgen van dit computerspel

Slide 3 - Quiz

Wat is leuk?: Voor zijn verjaardag kreeg Jos dit nieuwe computerspel, wat hij erg leuk vindt.
A
dit nieuwe computerspel
B
het krijgen van dit computerspel

Slide 4 - Quiz

Correct verwijzen
Je verwijst naar een of meerdere woorden die eerder genoemd zijn, het antecedent (vaak de kern van een zinsdeel).
Je houdt bij verwijzen rekening met het geslacht en het getal van dit antecedent.

Slide 5 - Slide

De-woorden
Mannelijk OF vrouwelijk

Verwijzen met:
mannelijk: hij - hem - zijn - deze - die
vrouwelijk: zij - ze - haar - deze - die

De armband die ik laatst heb gekregen, ben ik verloren.

Slide 6 - Slide

Mannelijk of vrouwelijk?
Het woord is al mannelijk of vrouwelijk (meisje, jongen, kapster)

Uitgangen die altijd vrouwelijk zijn:
-heid / -nis / -ing / -st / -schap / -te / -de / -ie / -ij / -iek / -theek / -teit / -uur

Slide 7 - Slide

Hoe herken je het geslacht van een woord?

Slide 8 - Slide

Onzijdige woorden
Het-woorden zijn onzijdig.
Ook namen van landen, provincies, steden en clubs
Verkleinwoorden 


Je verwijst met
en 
het, zijn
dit, dat

Slide 9 - Slide

Vrouwelijke woorden
De-woorden zijn mannelijk óf vrouwelijk. 

Vrouwelijk zijn:
  • vrouwelijke dieren of personen 
  • de woorden op de volgende uitgangen:
-heid, -nis, - ing, -schap, -st, -te, -de, -ie, -ij, -iek, - theek, -teit, -tuur


Je verwijst met
en 
zij, ze, haar
deze, die

Slide 10 - Slide

Mannelijke woorden
De-woorden zijn mannelijk óf vrouwelijk.

Mannelijk zijn: 
  • mannelijke personen en dieren
  • ook woorden waarbij je niet kunt vaststellen of het mannelijk of vrouwelijk is.


Je verwijst met
en 
hij, hem, zijn
deze, die

Slide 11 - Slide

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

De koningin
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 12 - Quiz

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

Duitsland
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 13 - Quiz

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

De apotheek
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 14 - Quiz

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

De tafel
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 15 - Quiz

Deze les loopt lekker, maar .... van vorige keer liep in de soep.
A
dit
B
dat
C
deze
D
die

Slide 16 - Quiz

Let op! Verwijswoord - wat:
  • dat en datgene: Dat wat je niet hebt, is altijd het aantrekkelijkst.
  • een onbepaald voornaamwoord (alles, iets, niets en het enige): Dat is alles wat ik nog wilde zeggen. Er is niets wat ik nu nog leuk vind.
  • een overtreffende trap (zonder zn!): Het beste wat kon gebeuren. Het allereerste wat ik doe als ik thuiskom, is de kat aaien.                                   Maar: Het leukste boek dat ik gelezen heb, is Eus. 
  • een hele zinEr was weer trage wifi, wat heel vervelend was.

Slide 17 - Slide

We hebben alles, ..... de docent vertelde, opgeschreven
A
dat
B
die
C
wat
D
dit

Slide 18 - Quiz

Dat schilderij is echt het mooiste .... ik ooit gezien heb.
A
wat
B
dat
C
die
D
dit

Slide 19 - Quiz

Het gaafste liedje ....... ik ken is 'Wuthering Heights' van Kate Bush.
A
wat
B
dat
C
dit
D
die

Slide 20 - Quiz

Let op!
Verwijswoord - dieren/mensen

  • Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar+voorzetsel (daarvan, waarover)
  • Naar mensen verwijs je met voorzetsel+wie (van wie, over wie):

De SRV-man bij wie ik wekelijks boodschappen doe, beschikt over een luxe wagen, waarmee hij door het dorp rijdt.

Slide 21 - Slide

Ken jij de zanger ...... ik mijn verslag geschreven heb?
A
waarover
B
over wie

Slide 22 - Quiz

Ken jij het museum ...... ik mijn verslag geschreven heb?
A
waarover
B
over wie

Slide 23 - Quiz

De vereniging vraagt ........................ leden om een gift ................ gebruikt zal worden voor zieke kinderen.
zijn
haar
dat
die
hun
zij

Slide 24 - Drag question

Mijn oma, ........................... ik elke dag een appje krijg, heeft een auto .......................... ze veel kilometers aflegt.
waarvan
van wie
waarmee
met wie

Slide 25 - Drag question

Hen/hun
Hen:
  • persoonlijk voornaamwoord (Hen eet een appel).
  • lijdend voorwerp (Ik roep hen).
  • meewerkend voorwerp met vz (Ik geef aan hen een appel).

Hun:
  • bezittelijk voornaamwoord (Hun appel is lekker).
  • meewerkend voorwerp zonder vz (Ik geef hun een appel).

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Video

Even oefenen:
Ik zie een groepje leerlingen. Ik roep ...
A
hen
B
hun

Slide 28 - Quiz

Jan en Yet vinden het nog lastig. Ik leg het .... nog een keer uit.
A
hen
B
hun

Slide 29 - Quiz

..... lopen door de school.
A
Hun
B
Hen
C
Zij

Slide 30 - Quiz

Ik heb een cadeautje gekocht voor ....
A
hen
B
hun

Slide 31 - Quiz

De meeste mensen hechten aan .......... vrije weekend.
A
het
B
hun
C
zijn
D
hen

Slide 32 - Quiz

Even oefenen: Roodkapje is op weg naar .... oma
A
zijn
B
hun
C
haar
D
ze

Slide 33 - Quiz

Roodkapjes beste vriend is op weg naar .... oma
A
zijn
B
haar
C
kan allebei
D
ze

Slide 34 - Quiz

De mediatheek heeft ..... collectie online-boeken uitgebreid.
A
zijn
B
haar
C
hun
D
ze

Slide 35 - Quiz

Slide 36 - Slide