module 2 1.4

Een bedrijf heeft een prijselasticiteit van de vraag naar zijn product van –1. Als de prijs verhoogd wordt, zal de omzet dus
A
dalen
B
stijgen
C
gelijk blijven
1 / 34
next
Slide 1: Quiz
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Een bedrijf heeft een prijselasticiteit van de vraag naar zijn product van –1. Als de prijs verhoogd wordt, zal de omzet dus
A
dalen
B
stijgen
C
gelijk blijven

Slide 1 - Quiz

De prijselasticiteit van de vraag naar auto’s is –2. Als de prijs van een auto met 5% daalt, zal de vraag naar auto’s:
A
2,5% stijgen
B
2,5% dalen
C
10% stijgen
D
10% dalen

Slide 2 - Quiz

De prijselasticiteit van de vraag naar fietsen is –0,2.
Als de prijs van een fiets met 4% stijgt, zal de vraag naar fietsen:
A
0,8% stijgen
B
0,8% dalen
C
16% stijgen
D
16% dalen

Slide 3 - Quiz

Qv = -50P + 1.000
De prijs stijgt van 4 naar 5.

Hoe groot is de prijselasticiteit?

Slide 4 - Open question

De prijs is 100 euro. Hoe hoog is het consumentensurplus

Slide 5 - Open question

Leerdoelen
Aan het einde van deze les kun je de inkomenselasticiteit uitrekenen en toepassen.

Slide 6 - Slide

Inkomenselasticiteit


De inkomenselasticiteit zegt iets over hoe sterk de gevraagde hoeveelheid reageert op een daling of stijging van het inkomen.

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Video

Inkomenselasticiteit
Meten hoe sterk de gevraagde hoeveelheid reageert op een inkomensverandering:

Procentuele verandering gevraagde hoeveelheid
Eiv = ----------------------------------------------------------------
Procentuele verandering van inkomen

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

uitleg
Procentuele verandering vraag (60-40)/40x100=50%
Procentuele verandering inkomen = 12,5%
50/12,5=4

Slide 13 - Slide

primaire goederen, luxe goederen en inferieure goederen
  • Primaire goederen: goederen die je echt nodig hebt om te leven, eerste levensbehoefte (eten, drinken, kleding)
  • Luxe goederen: Goederen die je niet echt nodig hebt en die je gaat kopen als je inkomen stijgt. (auto, internet, tv)
  • Inferieure goederen: Goederen waar je minder van gaat kopen als je inkomen stijgt. (tweede hands kleding, gehakt. b-merken)

Slide 14 - Slide

Inkomenselasticiteit (2)

Slide 15 - Slide

Giffen-goed (alleen voor vwo)
Als prijs stijgt, zal de gevraagde hoeveelheid stijgen.
Ev is dus altijd groter dan 0. Je gaat er dus meer aan uitgeven als het duurder wordt. Een Giffen-goed is een uitzondering op andere goederen, waarbij gewoonlijk de prijselasticiteit negatief is. Een voorbeeld is merk spullen.

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Opgave
Het inkomen stijgt van €30.000 naar €36.000 per jaar. Hierdoor stijgen de uitgaven aan luxe goederen met 30%.
a) Bereken de inkomenselasticiteit van luxe goederen.
Als gevolg van de inkomensstijging besluit het gezin niet met de auto, maar met het vliegtuig op vakantie te gaan. 
b) Zijn autovakanties voor dit gezin een luxe goed, een normaal goed of een inferieur goed? Verklaar je antwoord.

Slide 18 - Slide

antwoorden
A Procentuele verandering van de vraag is 30%
Procentuele verandering van het inkomen is (36.000 - 30.000) / 30.000 x 100 = 20%
30/20= 1,5
B auto = inferieur

Slide 19 - Slide

samenvatting
Inkomenselasticiteit = De invloed van een verandering van het inkomen op de gevraagde hoeveelheid 
 
En geeft antwoord over de aard van het product: 
  1. Luxe, 1 of hoger (verre reizen, dure auto's)
  2. Primair, 0 t/m 1 (brood, havermout)
  3. Inferieur, lager dan 0 (2e hands kleding, b-merken)

Slide 20 - Slide

Wat is het consumentensurplus bij
p = € 0,30?
A
2
B
4
C
20
D
40

Slide 21 - Quiz

Qv = -8p + 4.000
De prijs wordt verlaagd van € 400,- naar € 360,-
Hoe groot is de prijselasticiteit

Slide 22 - Open question

De prijselasticiteit van de vraag naar auto’s is –0,5.
Om de gevraagde hoeveelheid auto’s met 10% te laten stijgen, moet de prijs met:
A
20% dalen
B
5% dalen
C
5% stijgen
D
20% stijgen

Slide 23 - Quiz

De inkomenselasticiteit is 1,1
Met welk soort goed hebben we te maken?
A
Inferieur goed
B
Normaal goed
C
Luxe goed

Slide 24 - Quiz

Als de inkomenselasticiteit negatief is, is er sprake van ….
A
elastische goederen
B
inelastische goederen
C
inferieure goederen
D
noodzakelijke goederen

Slide 25 - Quiz

De prijselasticiteit van de vraag naar auto’s is –0,5.
Om de gevraagde hoeveelheid auto’s met 10% te laten stijgen, moet de prijs met:
A
20% dalen
B
5% dalen
C
5% stijgen
D
20% stijgen

Slide 26 - Quiz

Als het gemiddeld besteedbaar inkomen in Nederland daalt van € 30.000 naar € 28.500, daalt de vraag naar dvd's met 10%. De inkomenselasticiteit van de vraag naar dvd's is dan .....
A
-0,5
B
-2
C
+0,5
D
+2

Slide 27 - Quiz

De inkomenselasticiteit van inferieure goederen is (a), van primaire goederen is (b) en van luxe goederen is (c).
A
a. groter dan 1 b. tussen 0 en 1 c. negatief
B
a. tussen 0 en 1 b. negatief c. groter dan 1
C
a. tussen 0 en 1 b. groter dan 1 c. negatief
D
a. negatief b. tussen 0 en 1 c. groter dan 1

Slide 28 - Quiz

Qv = 8Y - 2.000
De inkomen neemt af van € 1.000,- naar € 800,-
Hoe groot is de inkomenselasticiteit?

Slide 29 - Open question

Gegeven: Qv = -0.03 I + 65
Het inkomen van Jan stijgt van €1500 naar €2000. Bereken de inkomenselasticiteit

Slide 30 - Open question

Leerdoelen
Aan het einde van deze les kun je de inkomenselasticiteit uitrekenen en toepassen.

Slide 31 - Slide

In welke mate is het lesdoel behaalt?
0100

Slide 32 - Poll

Zijn er nog vragen en/of onduidelijkheden?

Slide 33 - Open question

Huiswerk
Digitaal maken module 2 hoofdstuk 1 vraag 13 t/m 24

Slide 34 - Slide