Nakijken oefeningen herhalend/voorlopig zinsdeel, aangesproken persoon en tussenwerpsel

Nakijken oefeningen herhalend/voorlopig zinsdeel, aangesproken persoon en tussenwerpsel
1 / 36
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Nakijken oefeningen herhalend/voorlopig zinsdeel, aangesproken persoon en tussenwerpsel

Slide 1 - Slide

De docent vindt het leuk dat de leerlingen hun huiswerk maken.
Wat is de hoofdzin?
A
De docent vindt
B
De docent vindt het leuk
C
Dat de leerlingen hun huiswerk maken
D
De docent vindt het leuk dat

Slide 2 - Quiz

De docent vindt het leuk dat de leerlingen hun huiswerk maken.
Wat is de bijzin?
A
De docent vindt
B
De docent vindt het leuk
C
Dat de leerlingen hun huiswerk maken
D
De leerlingen hun huiswerk maken

Slide 3 - Quiz

Welk woord is het voorlopig zinsdeel in de hoofdzin?
De docent vindt het leuk dat de leerlingen hun huiswerk maken.

Slide 4 - Open question

Welke functie heeft het voorlopig zinsdeel 'het' in de hoofdzin?
De docent vindt het leuk dat de leerlingen hun huiswerk maken.

Slide 5 - Open question

Wat is de functie van de bijzin?
De docent vindt het leuk dat de leerlingen hun huiswerk maken.

A
Lijdend voorwerpszin
B
Meewerkend voorwerpszin
C
Bijwoordelijke bepalingszin
D
Onderwerpszin

Slide 6 - Quiz

We rekenen erop dat je je vrienden belt.
Wat is de hoofdzin?
A
We rekenen
B
We rekenen erop
C
We rekenen erop dat
D
Dat je je vrienden belt

Slide 7 - Quiz

We rekenen erop dat je je vrienden belt.
Wat is de bijzin?
A
We rekenen
B
We rekenen erop
C
We rekenen erop dat
D
Dat je je vrienden belt

Slide 8 - Quiz

Welk woord is het voorlopig zinsdeel in de hoofdzin?
We rekenen erop dat je je vrienden belt.

Slide 9 - Open question

Welke functie heeft 'erop' in de hoofdzin?
We rekenen erop dat je je vrienden belt.

Slide 10 - Open question

Wat is de functie van de bijzin?
We rekenen erop dat je je vrienden belt.

A
Lijdend voorwerpszin
B
Meewerkend voorwerpszin
C
Onderwerpszin
D
Voorzetselvoorwerpszin

Slide 11 - Quiz

Wat is de hoofdzin?
Het is een wonder dat het zo loopt.

A
Het is
B
Het is een wonder
C
Dat het zo loopt
D
Het is een wonder dat

Slide 12 - Quiz

Wat is de bijzin?
Het is een wonder dat het zo loopt.
A
Het is een wonder
B
Het is een wonder dat
C
Dat het zo loopt
D
Het is

Slide 13 - Quiz

Welk woord in de hoofdzin is het voorlopig zinsdeel?
Wat is de hoofdzin?
Het is een wonder dat het zo loopt.

Slide 14 - Open question

Welke functie heeft 'het' in de hoofdzin?
Wat is de hoofdzin?
Het is een wonder dat het zo loopt.

Slide 15 - Open question

Wat is de functie van de bijzin?
Wat is de hoofdzin?
Het is een wonder dat het zo loopt.
A
Lijdend voorwerpszin
B
Meewerkend voorwerpszin
C
Onderwerpszin
D
Voorzetselvoorwerpszin

Slide 16 - Quiz

Wat is de hoofdzin?
Het staat vast dat Dick zich vergist heeft.

A
Het staat vast
B
Het staat vast dat
C
Dat Dick zich vergist heeft
D
Het staat

Slide 17 - Quiz

Wat is de bijzin?
Het staat vast dat Dick zich vergist heeft.

A
Het staat vast
B
Dat Dick zich vergist heeft
C
Het staat vast dat
D
Dat Dick

Slide 18 - Quiz

Welk woord in de hoofdzin is het voorlopig zinsdeel?
Het staat vast dat Dick zich vergist heeft.

Slide 19 - Open question

Wat is de functie van het voorlopig zinsdeel 'het' in de hoofdzin?
Het staat vast dat Dick zich vergist heeft.

Slide 20 - Open question

Wat is de functie van de bijzin?
Het staat vast dat Dick zich vergist heeft.

A
Onderwerpszin
B
Lijdend voorwerpszin
C
Naamwoordelijk deel van het gezegde zin
D
Bijwoordelijke bepalingszin

Slide 21 - Quiz

Oei, dat ging maar net goed.

A
Oei = aangesproken persoon
B
dat = tussenwerpsel
C
Oei = tussenwerpsel
D
net = tussenwerpsel

Slide 22 - Quiz

Ach, lieverd, het komt allemaal goed.

A
Ach = aangesproken persoon Lieverd = tussenwerpsel
B
Ach = tussenwerpsel Lieverd = aangesproken persoon
C
Ach = tussenwerpsel Het = tussenwerpsel
D
Lieverd = aangesproken persoon

Slide 23 - Quiz

Beste reizigers, de trein naar Rotterdam rijdt helaas niet.

A
Helaas = tussenwerpsel
B
Beste = tussenwerpsel
C
Beste reizigers = aangesproken persoon
D
Beste reizigers = tussenwerpsel

Slide 24 - Quiz

Laat hem toch eens met rust, verdorie!

A
Hem = aangesproken persoon
B
Hem = aangesproken persoon verdorie = tussenwerpsel
C
Verdorie = tussenwerpsel
D
Verdorie = aangesproken persoon

Slide 25 - Quiz

U laat wat vallen, mevrouw.

A
U = aangesproken persoon Mevrouw = aangesproken persoon
B
Mevrouw = aangesproken persoon
C
U = tussenwerpsel Mevrouw = aangesproken persoon
D
Mevrouw = tussenwerpsel

Slide 26 - Quiz

Ontleed de volgende zin volledig.
Benoem: ow, pv, wwg/nwg, lv, mv, bwb, bep.g, bvb, obwb, voegwoord, voorlopig/herhalend zinsdeel
Doe het zo: ow =
[De docent vindt het leuk] [dat de leerlingen hun huiswerk maken.]


Slide 27 - Open question

Ontleed de volgende zin volledig.
Benoem: ow, pv, wwg/nwg, lv, mv, bwb, bep.g, bvb, obwb, voegwoord, voorlopig/herhalend zinsdeel
Doe het zo: ow =
[We rekenen erop][dat je je vrienden belt.]

Slide 28 - Open question

Ontleed de volgende zin volledig.
Benoem: ow, pv, wwg/nwg, lv, mv, bwb, bep.g, bvb, obwb, voegwoord, voorlopig/herhalend zinsdeel
Doe het zo: ow =
[Het is een wonder][ dat het zo loopt. ]

Slide 29 - Open question

Ontleed de volgende zin volledig.
Benoem: ow, pv, wwg/nwg, lv, mv, bwb, bep.g, bvb, obwb, voegwoord, voorlopig/herhalend zinsdeel
Doe het zo: ow =
[Het staat vast][dat Dick zich vergist heeft.]


Slide 30 - Open question

Een voorzetselvoorwerp vormt een vaste combinatie tussen werkwoord en voorzetsel;
Het is altijd figuurlijk bedoeld;
Begint altijd met een vast voorzetsel.

vzv
Begint het zinsdeel met een voorzetsel en geeft het een letterlijke plaats aan? Dan is het een bijwoordelijke bepaling.
bwb
bijwoordelijke bepaling
voorzetselvoorwerp
Iedere zondagmiddag luistert mijn vader naar NOS Langs de lijn.
Het nieuwste boek van Mirjam Mous is gebaseerd op waarheid.
De ijverige leerlingen hebben veel plezier in grammatica.
De bus naar Amsterdam wacht al een uur op Sanne.
Gisteren liep ik van Leeuwarden naar Heerenveen.
Terwijl de bus voor school stond, wachtte ik op het plein ernaast.
Vorige week hadden de meiden veel plezier in de achtbaan.

Slide 31 - Drag question

Noteer uit onderstaande zin het eerste en het laatste woord van de bijzin
en benoem de bijzin.

'Je moet niet vergeten dat ik van je houd.'


Slide 32 - Open question

Noteer uit onderstaande zin het eerste en het laatste woord van de bijzin
en benoem de bijzin.

'Wie het eerst komt, heeft de meeste kans op een goed plekje.'


Slide 33 - Open question

Noteer uit onderstaande zin het eerste en het laatste woord van de bijzin
en benoem de bijzin.

'Toen mijn zus was afgestudeerd, ging ze een jaar reizen.'


Slide 34 - Open question

Bekijk de zin hieronder. Benoem de voornaamwoorden. Noteer bij de
betrekkelijke voornaamwoorden het antecedent. Als het ingesloten is, noteer je dat.

'Ik kan je niet vertellen welke van die twee keuzes de beste is.'

Slide 35 - Open question

Bekijk de zin hieronder. Benoem de voornaamwoorden. Noteer bij de
betrekkelijke voornaamwoorden het antecedent. Als het ingesloten is, noteer je dat.

'Wie een koekje wil, moet in deze rij gaan staan.'

Slide 36 - Open question