Maken opdracht 1 en 2 op blz. 43 t/m 45 (tevens huiswerk)
Slide 4 - Slide
DOEL
- je kunt met behulp van signaalwoorden
concluderende, redengevende, vergelijkende en oorzakelijke verbanden
in een tekst herkennen en begrijpen
verbanden en signaalwoorden
Slide 5 - Slide
Welke tekstverbanden ken je nog?
Slide 6 - Slide
De verbanden tot nog toe...
Opsommend verband
Tegenstellend verband
Toelichtend verband
Chronologisch verband
Slide 7 - Slide
Weet je nog?
'Verder' is een signaalwoord voor
A
een toelichting
B
een tegenstelling
C
een opsomming
Slide 8 - Quiz
Weet je nog?
'Bovendien' is een signaalwoord voor
A
een toelichting
B
een tegenstelling
C
een opsomming
Slide 9 - Quiz
Weet je nog?
'Echter' is een signaalwoord voor
A
een toelichting
B
een tegenstelling
C
een opsomming
Slide 10 - Quiz
TEKSTVERBANDEN
Zorgen ervoor dat
woorden, zinnen en alinea's
met elkaar samenhangen.
Slide 11 - Slide
SIGNAALWOORDEN
Verbinden zinnen of alinea’s met elkaar.
Het zijn woorden die aangeven wat voor verband er tussen de verschillende alinea’s of zinnen bestaat.
Signaalwoorden helpen de lezer, geven structuur aan de tekst en zorgen voor samenhang tussen alinea’s. Welk signaalwoord er gebruikt wordt, ligt aan het soort tekstverband.
Slide 12 - Slide
Hoe herken je verbanden tussen zinnen?
1. Let op de signaalwoorden als je een tekst leest! De signaalwoorden zeggen: Let op! Er komt nu een verband aan.
2. Lees het stukje tekst goed. Onderstreep signaalwoorden.
3. Bedenk steeds: bij welk verband hoort het signaalwoord. Welk verband kan het zijn?
4. Lees de zinnen in de tekst nog een keer. Bedenk of het verband klopt.
Slide 13 - Slide
4 nieuwe verbanden...
Slide 14 - Slide
Concluderend verband
Er wordt een conclusie getrokken uit eerdere informatie in de tekst.
dus, daarom, dat houdt in, kortom, concluderend, al met al
Slide 15 - Slide
Redengevend verband
Geeft aan waarom iemand iets doet of vindt.
omdat, daarom, dus, want, de reden hiervoor is, dankzij
Slide 16 - Slide
Oorzakelijk verband
Toont aan waardoor iets gebeurt (buiten iemand wil)
doordat, daardoor, als gevolg van, dat komt door, het gevolg is, dus, dankzij
Slide 17 - Slide
Vergelijkend verband
Geeft een verschil of overeenkomst aan.
in vergelijking met, (net) als, evenals, zoals, meer/groter/beter dan, vergeleken met
Slide 18 - Slide
Waarom iemand iets doet
Reden-besluit = invloed
Omdat het regent (reden), trek ik mijn regenpak aan (besluit).
Waardoor iets gebeurt
Oorzaak-gevolg = geen invloed
Door de hevige regenval (oorzaak) was een deel van de weg afgesloten (gevolg).
Redengevend verband
Oorzakelijk verband
Slide 19 - Slide
Kies het goede antwoord.
Tekstverbanden...
A
...geven alinea's aan
B
...geven het doel van een tekst aan
C
...geven aan hoe alinea's en zinnen met elkaar te maken hebben
Slide 20 - Quiz
Kies het juiste antwoord. Het hele bestuur is ziek, de vergadering gaat dus niet door.
A
concluderend verband
B
redengevend verband
C
oorzakelijk verband
D
toelichtend verband
Slide 21 - Quiz
Kies het juiste antwoord. Ruben is morgen niet op school, omdat hij naar het ziekenhuis moet.
A
concluderend verband
B
redengevend verband
C
oorzakelijk verband
D
toelichtend verband
Slide 22 - Quiz
Kies het juiste antwoord. Doordat er een hevige sneeuwbui was, is de weg ingestort.
A
opsommend verband
B
redengevend verband
C
oorzakelijk verband
D
concluderend verband
Slide 23 - Quiz
Kies het juiste antwoord. Voor voetbal heb je een goede conditie nodig, daarom train ik vaak.
A
concluderend verband
B
redengevend verband
C
oorzakelijk verband
D
toelichtend verband
Slide 24 - Quiz
Kies het juiste antwoord. Ik ben helemaal bankroet, dus ik moet echt een zaterdagbaantje nemen om dit te kunnen betalen.
A
concluderend verband
B
redengevend verband
C
oorzakelijk verband
D
chronologisch verband
Slide 25 - Quiz
Mijn opa heeft toen hij marinier was vele continenten bezocht, zoals Afrika, Azië en Zuid-Amerika.
A
concluderend verband
B
oorzakelijk verband
C
toelichtend verband
D
redengevend verband
Slide 26 - Quiz
Aan de slag!
Opdracht 1 en 2 op blz. 42 t/m 44 (tevens huiswerk)
Slide 27 - Slide
GELEERD?
- je kunt met behulp van signaalwoorden
concluderende, redengevende en oorzakelijke verbanden
in een tekst herkennen en begrijpen
verbanden en signaalwoorden
Slide 28 - Slide
Aan de slag!
Je gaat zelfstandig aan de slag.
Je maakt Lezen H2 opdracht 1, 2 en 4 blz. 42 t/m 46