verwijswoorden

1 / 18
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Me/mijn neef heeft thuis een slang en hij wil mij/mijn ook een slang geven
A
me en mij
B
me en mijn
C
mijn en mij
D
mijn en mijn

Slide 6 - Quiz

Zijn dat jou/jouw buren? Hun/zij graven een zwembad in hun/ze achtertuin
A
jou/hun/zij
B
jouw/zij/hun
C
jouw/hun/ze
D
jou/zij/hun

Slide 7 - Quiz

Neemt u/uw de bus naar Berlijn of u/uw privévliegtuig?
A
u/u
B
uw/uw
C
u/uw
D
uw/u

Slide 8 - Quiz

De trein met wie/waarmee Joy reist, stopt ook bij deze/dit station
A
wie/deze
B
waarmee/deze
C
wie/dit
D
waarmee/dit

Slide 9 - Quiz

De gevaarlijkste stunt dat/die Alwin doet, is van dat/die brug af duiken.
A
die/die
B
dat/die
C
die/dat
D
dat/dat

Slide 10 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de aanvoerder
A
deze aanvoerder
B
dit aanvoerder

Slide 11 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de conclusie
A
deze conclusie
B
dit conclusie

Slide 12 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het publiek
A
deze publiek
B
dit publiek

Slide 13 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de relatie
A
deze relatie
B
dit relatie

Slide 14 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de tentoonstelling
A
deze tentoonstelling
B
dit tentoonstelling

Slide 15 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het voorwerp
A
deze voorwerp
B
dit voorwerp

Slide 16 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de vriendschap
A
dat vriendschap
B
die vriendschap

Slide 17 - Quiz

bladzijde 108, 
opdracht 1,2,3

Slide 18 - Slide