B2d Chapitre 1, 2, 3

planagenda mercredi 27 novembre
Chapitre 3
Exercice 12abcd
Leren vocabulaire A
1 / 30
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 30 slides, with text slides.

Items in this lesson

planagenda mercredi 27 novembre
Chapitre 3
Exercice 12abcd
Leren vocabulaire A

Slide 1 - Slide

De kloktijden
Het is .... = il est...
Het is twee uur = Il est deux heures.
Het is één uur = Il est une heure.


Slide 2 - Slide

De kloktijden
Het is kwart over één = Il est une heure et quart.
Het is half twee = il est une heure et demie. (13u30)


Slide 3 - Slide

De kloktijden
Het is kwart voor twee = il est deux heures moins le quart. 
Het is twalf uur 's middag (12u) = Il est midi.


Slide 4 - Slide

De kloktijden
Het is twaalf uur 's middags (12u) = Il est midi (m).
Het is half één 's middags (12u30 =
il est midi et demi


Slide 5 - Slide

De kloktijden
Het is twaalf uur 's nachts = 
Il est minuit.
Het is half één 's nachts = Il est minuit et demie


Slide 6 - Slide

Chapitre 3
Page 100 exercice 4a
Ex. 5ab doorlezen

Slide 7 - Slide

mercredi 4 novembre 2024
  • -er & la négation
  • Slimstampen Phrases: bron C et G. 
  • Bingo 
  • Blooket

Jeudi: Slimstampen & oefentoets digitaal

Slide 8 - Slide

Chapitre 2 - Oh c'est bon
l'enfant important (Dez)
l'enfant importante (Amira)
la table importante
J'ai besoin de coca / vacances

Je mange une pizza.
La voiture roule vite. 

Slide 9 - Slide

Chapitre 2 - Oh c'est bon
A. Geef de juiste vorm in de tegenwoordige tijd:
Tu (regarder) regardes  un film? 

B. Zet bovenstaande zin in de ontkenning:
Tu ne    regardes    pas un    film

Slide 10 - Slide

Verbes -er
Je parle
tu parles
Paul/ Sophie/ il/elle/on  parle
nous parlons
vous parlez
mes parents/ mes amis/ ils/elles  parlent

Slide 11 - Slide

Verbes - er
aider = helpen
donner = geven
chercher = zoeken
adorer = dol zijn op
habiter = wonen
regarder = kijken
trouver = vinden
rester = blijven
préparer = voorberiden
manger = eten
parler = spreken/praten
aimer = houden van
préférer = voorkeur geven aan
acheter = kopen
demander = vragen
marcher = lopen
travailler = werken
détester = hekel hebben aan

Slide 12 - Slide

Repas favori
J'adore les frites.
Je préfère le döner.
J'aime les chips nachos. 
J'adore le poulet. 
J'aime la pizza. 
J'adore le sushi.

Slide 13 - Slide

De ontkenning / La négation
ne ... pas = niet of geen
Je trouve mon livre.
Exemple: Ik vind mijn boek niet. = Je ne trouve pas mon livre.

ne wordt n' voor een klinker of stomme h
Exemple: Ik hou niet van sushi. = Je n'aime pas le sushi.
ik woon niet in Parijs = Je n'habite pas à Paris.

Slide 14 - Slide

De ontkenning / La négation
ne ... pas = niet of geen

Ik woon in Nijmegen. = J'habite à Nimègue.
ik woon niet in Parijs = Je n'habite pas à Paris.
Het is duur = C'est cher. 
Ce n'est pas cher = Het is niet duur.

Slide 15 - Slide

Les nombres - page 92 F-N
29 -50
trente = 30
trente-et-un = 31
(quatre  = 4; quatorze = 14) quarante = 40
(cinq = 5; quinze = 15, vingt-cinq = 25) cinquante = 50
(six = 6, seize = 16) soixante = 60

Slide 16 - Slide

Jeudi 5 septembre - Chapitre 1
Les devoirs: Exercice 6, 7a, 8ab, exercice 9a, 10abc(d), 11ab, 12ab
Source C - les phrases-clés
Source D - grammaire: le/la/l'/un/une

Les devoirs: apprendre vocabulaire A et B + exercice 16


Slide 17 - Slide

Het bepaald lidwoord: de/het  
Le en la wordt l' voor een klinker of stomme h.
l'hôtel
l'appartement
l'élève = de leerling

Slide 18 - Slide

Mercredi 11 septembre
  1. Aantekening: lidwoord
  2. Aantekening: Avoir Blooket
  3. Exercice 30 et 31
  4. Slimstampen vocabulaire A (Quizlet) et B

Les devoirs: leren vocabulaire E + avoir slimstampen


Slide 19 - Slide

Het bepaald lidwoord: de/het  
Le, la, l' of les: le camping (m ev), la plage (v ev), les campings, les plages, l'école (v ev) = de school, l'hôtel = de hotel.
Le en la wordt l' voor een klinker of stomme h.
de/het
m
v
ev
le /l'
la/ l'
mv
les
les

Slide 20 - Slide

Het onbepaald lidwoord: een  
un [ûn] / une [uun]
un camping = een camping - une plage = een strand  
een
m
v
ev
un
une
mv
des
des

Slide 21 - Slide

Het onregelmatige werkwoord: avoir/hebben
1) ik heb  = j'ai  [zjee]       je = ik --> j' voor klinker of stomme h
2) jij hebt = tu as  [tuu a]
3) hij heeft = il a       zij heeft = elle a
we hebben (spreektaal) / men heeft = on a
4) wij hebben = nous avons  [noezavôn]
5) jullie hebben / u heeft = vous avez    [voezavee]
6) zij hebben = ils ont (m mv)   elles ont (v mv)  [èlzôn]

Slide 22 - Slide

Het onregelmatige werkwoord: avoir/hebben
3) hij heeft = il a     Paul a 
 zij heeft = elle a
we hebben (spreektaal) / men heeft = on a
Bram (il) a (avoir, présent)

6) zij hebben = ils ont (m mv)   elles ont (v mv)  [èlzôn]
Bram et Vengda (zij/ils) ont
Mes parents / mes amis (ils) ont

Slide 23 - Slide

Les devoirs: mercredi 18 septembre
Leren via SlimStampen chapitre 1 (p.52) A en B 
Leren: Bron H avoir = hebben slimstampen p. 49) F-N
Maken ex. 4 et 5 (p.22)

Slide 24 - Slide

Exercices
Source E: exercice 21 a, 22ab
Source F: exercice 23ab, 24ab, 25b, 26ab
Source H: exercice 30ab, 31cdef, 32a
31c: onderstreep de vier vormen van avoir
Fini? Slimstampen chapitre 1


Slide 25 - Slide

Persoonlijk voornaamwoorden
1e persoon ev: ik = je / j'
2e persoon ev: jij = tu
3e persoon ev: hij = il   - zij = elle;  [iel / èl]  men/we = on

4) 1e persoon mv: wij = nous  [noe]
5) 2e persoon mv: jullie / u = vous [voe]
6) 3e persoon mv: zij = il/ elles (v mv)   [iel / èl]

Slide 26 - Slide

Le test: chapitre 1: jeudi 26 septembre
- Page 52 et 53: vocabulaire ABEF
- Page p. 54 Bron C et G je geeft in het Frans antwoord op de Franse vraag. Bijvoorbeeld: Tu habites où? J'habite à Nimègue.
- Page 32 et 33 Lidwoord: le, la, l, les, un, une 
- Page 49: avoir = hebben

Slide 27 - Slide

mercredi 18 septembre
Source A (hw ex 4 et 5): ensemble ex. 5cd
Zelfstandig op de computer: ex. 6, 7
Source B: ex 9, 10abc, 11ab, 12ab
Source D: ex 16abcdef, 17acd
Source F: 23ab, 24abcd, 26ab
Source H: 30abc, 31acdef
Fini? Slimstampen EF

Slide 28 - Slide

mercredi 25 septembre
Source H: exercice 30ab, 31cdef, 32a
Leren stof PW:
- Vocabulaire ABEF (p.52+53)
- Zinnen: p. 54 (in het Frans antwoord geven op Franse vragen)
- cijfers 0-20 p.54 F-N
- Lidwoord en hebben p.55
Slimstampen

Slide 29 - Slide

grand(e) et petit(e)
Ma soeur est grande
Mon frère est grand

Le camping est petit
La plage est petite.

Slide 30 - Slide