klas 1B OOH, 1.4 grammatica, pv, wg, zinsdelen, ond

1.4   Grammatica
- zin en zinsdelen
- persoonsvorm
- zinsdeelproef
- werkwoordelijk gezegde
- onderwerp
1 / 12
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 12 slides, with interactive quiz and text slides.

Items in this lesson

1.4   Grammatica
- zin en zinsdelen
- persoonsvorm
- zinsdeelproef
- werkwoordelijk gezegde
- onderwerp

Slide 1 - Slide

Wat is grammatica?

Slide 2 - Mind map

Wat kan ik straks?
- In een zin de persoonsvorm vinden.
- De zinsdeelproef gebruiken.
- Een zinsdeel
vinden.
- Een persoonsvorm vinden.
- Een werkwoordelijk gezegde
vinden.
- Het onderwerp vinden.

Slide 3 - Slide

Zin en zinsdelen
Een zin bestaat uit losse woorden, maar ook uit zinsdelen. 

Zinsdeel: kan bestaan uit 1 woord of meerdere woorden. 

De docent geeft les aan de klas.                            ( 7 woorden)
De docent    |    geeft    |   les    |    aan de klas.    ( 4 zinsdelen)

Slide 4 - Slide

Zinsdelen benoemen
Werk in deze volgorde als je zinsdelen gaat benoemen:

1. Zoek eerst de pv. 
2. Verdeel de zin in zinsdelen.
3. Benoem het werkwoordelijk gezegde.

Slide 5 - Slide

Persoonsvorm (pv)
De pv is een zinsdeel van 1 woord en is altijd een werkwoord.

Zoals alle werkwoorden kan de pv in de tegenwoordige tijd enkelvoud (loop), meervoud (lopen) of de verleden tijd enkelvoud of meervoud staan (liep, liepen).

Slide 6 - Slide

Tijdproef persoonsvorm
    1
Zet de zin in een andere tijd, bijvoorbeeld van de tegenwoordige tijd naar de verleden tijd.
Op het sportveld spelen drie jongens met elkaar.

Tijdproef pv: Op het sportveld speelden drie jongens met elkaar.


2


Het woord dat verandert, is de pv.


spelen
is de pv

Slide 7 - Slide

Stappenplan zinsdeelproef
1
Onderstreep de pv


Peter loopt met zijn vader.
2
Zet voor en achter de pv zinsdeelstrepen


Peter | loopt | met zijn vader naar huis
3
Verander de volgorde van de zin: kijk welke woorden je voor de pv kunt zetten.


Met zijn vader loopt  Peter naar huis.
Naar huis loopt Peter met zijn vader.
4
Zet de zinsdeelstrepen op de juiste plaats.
Peter | loopt | met zijn vader | naar huis.

Slide 8 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde (wg) bestaat uit alle werkwoorden in de zin. Dat kan zijn:
- alleen de persoonsvorm (pv)    OF
- pv + alle andere werkwoorden in de zin

Slide 9 - Slide

Stappenplan werkwoordelijk gezegde
1
Onderstreep de pv.


Hoe snel heb je gelopen?
2
Verdeel de zin in zinsdelen.

Hoe snel | heb | je | gelopen?

3

Zet wg boven de persoonsvorm.


                       wg
Hoe snel | heb | je | gelopen?
4
Zet wg boven de andere werkwoorden (als die er zijn).
                       wg                    wg
Hoe snel | heb | je | gelopen?

Slide 10 - Slide

Onderwerp
Het onderwerp zegt wie of wat iets doet in de zin. Een belangrijk kenmerk van het onderwerp is dat het altijd in getal gelijk is met de persoonsvorm.
    -> De jongen loopt naar school. = enkelvoud              De jongens lopen naar school.= meervoud

Je kunt het onderwerp op twee manieren vinden:
 1. Je stelt de vraag wie/wat + wg
          vb. Peter loopt naar school.    wg=loopt           vraag= wie/wat loopt?    -> Peter
 2. Verander de pv van getal.
          vb. De jongen loopt naar school. = enkelvoud                loopt = wg
                 De jongens lopen naar school.= meervoud              lopen = wg

Slide 11 - Slide

Wat kan ik nu?
Ik kan....

- in een zin de persoonsvorm vinden.
- de zinsdeelproef gebruiken.
- een zinsdeel
vinden.
- een persoonsvorm vinden.
- een werkwoordelijk gezegde
vinden.
-  het onderwerp vinden

Slide 12 - Slide