veel oefeningen met indirecte rede

veel oefeningen met indirecte rede
1 / 41
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

veel oefeningen met indirecte rede

Slide 1 - Slide

Welke zin is goed?

Slide 2 - Slide


A
Tom zegt dat hij gaat dit weekend naar Utrecht.
B
Tom zegt dat hij dit weekend naar Utrecht gaat.
C
Tom zegt hij gaat dit weekend naar Utrecht.
D
Tom zegt hij dit weekend naar Utrecht gaat.

Slide 3 - Quiz


A
Zij hebben gezegd dat ze geen tijd hebben.
B
Zij hebben gezegd dat ze hebben geen tijd.
C
Ze hebben gezegd ze geen tijd hebben.
D
Ze hebben gezegd geen tijd ze hebben.

Slide 4 - Quiz


A
Mijn moeder denkt dat niet komt Alie.
B
Mijn moeder denkt niet Alie komt.
C
Mijn moeder denkt dat Alie niet komt.
D
Mijn moeder denkt niet of komt Alie.

Slide 5 - Quiz


A
Ik vraag of rijden de treinen.
B
Ik vraag of de treinen rijden
C
Ik vraag de treinen rijden.
D
Ik vraag niet rijden de treinen.

Slide 6 - Quiz


A
Mijn broer zegt de film mooi is.
B
Mijn broer zegt de film mooi.
C
Mijn broer zegt dat de film is mooi.
D
Mijn broer zegt dat de film mooi is.

Slide 7 - Quiz

Maak een goede zin.

Sleep de woorden naar de goede plek.

Slide 8 - Slide

Geef een voorbeeld van een indirecte zin die jullie hebben gemaakt.

Slide 9 - Open question

maak een goede zin
gebruik de woorden die tussen haakjes staan.
voorbeeld:
Ik denk dat ....  (zijn - de vis - duur)
antwoord:
Ik denk dat de vis duur is.

Let op: schrijf de rode woorden op

Slide 10 - Slide

Els zegt dat ...
zijn
lekker
pannenkoeken

Slide 11 - Drag question

Henk denkt dat ...
wordt
mooi weer
het

Slide 12 - Drag question

De cursisten vragen of ...
hoofdstuk 5
moeten leren
ze

Slide 13 - Drag question

De meisjes vinden ….. de jongens veel lawaai maken!
A
welke
B
of
C
dat
D
waar

Slide 14 - Quiz

Tineke weet nog niet …… jullie mee gaan.
A
of
B
waarom
C
dat
D
waar

Slide 15 - Quiz

Ik heb gehoord …. je last van je enkel hebt.
A
of
B
waarheen
C
dat
D
welke

Slide 16 - Quiz

Didi vraagt …. de auto hier wel veilig staat.
A
dat
B
of
C
welke
D
wanneer

Slide 17 - Quiz

Hannah zegt … ze erg moe is.
A
dat
B
waar
C
of
D
welke

Slide 18 - Quiz

De kinderen zijn benieuwd …. het zwembad open is.
A
of
B
waarom
C
dat
D
waar

Slide 19 - Quiz

Olga: "Kom jij uit Engeland?"

Olga vraagt .... Tim uit Engeland komt.
A
dat
B
of

Slide 20 - Quiz

Tim: "Nee, ik kom uit Amerika."

Tim zegt ... hij uit Amerika komt.
A
dat
B
of

Slide 21 - Quiz

Tim: "Woon je al lang in Nederland?"

Tim vraagt ... Olga al lang in Nederland woont."
A
dat
B
of

Slide 22 - Quiz

Olga: Ik woon nu vijf jaar in Nederland.

Olga zegt ... ze nu vijf jaar in Nederland woont
A
dat
B
of

Slide 23 - Quiz

Is er nog koffie? Ik weet niet of ...
(zijn - de koffie - op)

Slide 24 - Open question

De winkel is nu dicht. Ik denk dat ...
(gaan - de winkel - open)

Slide 25 - Open question

Mijn broek is vies. Ik weet niet of ...
(worden - de broek- schoon )

Slide 26 - Open question

Ik ga naar Maastricht. Ik denk dat ...
(zijn - deze stad - mooi )

Slide 27 - Open question

Ik heb een nieuw boek. Ik weet niet of ...
(zijn - dit boek - leuk)

Slide 28 - Open question

Mijn oom heeft een BMW. Ik denk dat ...
(rijden - deze auto - snel)

Slide 29 - Open question

Maak een goede zin.
Kies  DAT/OF

gebruik de woorden tussen haakjes
maak de goede vorm van het werkwoord

Slide 30 - Slide

Shahid vraagt ...
(dat/of - hebben - Can - een afspraak)

Slide 31 - Open question

Wouter zegt ...
(dat/of - kunnen koken - goed - Eva)

Slide 32 - Open question

Marjan vraagt ...
(dat/of - hebben - een tuin -haar broer)

Slide 33 - Open question

Nura zegt ...
(dat/of - gitaar - spelen - Ali - kunnen)

Slide 34 - Open question

Karin vraagt ...
(dat/of - fietsen - Linda - elke dag)

Slide 35 - Open question

(klassikaal)
Kijk naar het plaatje.
Lees de vraag.
Geef antwoord met DAT of OF.
 

Slide 36 - Slide



Zet de volgende zinnen in de indirecte rede

Slide 37 - Slide

Mijn opa zegt: "Ik ga met de bus".

Slide 38 - Open question

Richard vraagt: "Mag ik naar binnen?".

Slide 39 - Open question

Ik twijfel: "moet ik die broek kopen?".

Slide 40 - Open question

Wij beslissen: "We gaan lopen".

Slide 41 - Open question