Voorbereiding examen Fotosynthese, Verbranding, Bloed en Erfelijkheid

Voorbereiding examen M4 
Onderwerpen: 
-Fotosynthese en Verbranding, 
-Bloed 
-Erfelijkheid 

1 / 35
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Voorbereiding examen M4 
Onderwerpen: 
-Fotosynthese en Verbranding, 
-Bloed 
-Erfelijkheid 

Slide 1 - Slide

Fotosynthese en Verbranding 

Slide 2 - Slide


A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 3 - Quiz


A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 4 - Quiz


A
A
B
B
C
C

Slide 5 - Quiz


A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 6 - Quiz

Fotosynthese

Slide 7 - Slide

Fotosynthese
(schema)
De plant heeft nodig:
- koolstofdioxiode
- water
- zonlicht


Er onstaat vervolgens:
- glucose
- zuurstof

Slide 8 - Slide

Verbranding bij organismen
Ieder levend organisme doet altijd aan verbranding!
Verbranding is niet altijd even hoog; als je beweegt verbrand je meer/sneller
Verbranding schematisch

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

De potten staan in het licht. Regelmatig wordt de hoeveelheid zuurstof in het
water gemeten. De resultaten zijn weergegeven in onderstaand diagram.
Lijn P geeft de resultaten van de metingen in een van de potten weer.
Wat is de letter van de pot die bij lijn P hoort?
Planten maken zuurstof als er licht is. 
Een alg is een eencellige plant. Dus de pot met algen maakt zuurstof aan.
Bacteriën en pantoffeldiertjes gebruiken juist zuurstof
A
letter R
B
letter S
C
letter T

Slide 11 - Quiz

Bloed 

Slide 12 - Slide

onderdelen bloed
bloedplasma
rode bloedcellen
witte bloedcellen
bloedplaatjes
vervoert meerdere stoffen 
vervoert alleen zuurstof en geen celkern
maken ziekteverwekkers onschadelijk en hebben celkern
zijn onderdelen van cellen en hebben een functie bij bloedstolling

Slide 13 - Slide

Onderdelen hart

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Bloed bevat hormonen.
Welk bloedproduct bevat de meeste hormonen?
A
bloedplaatjes
B
bloedplasma
C
rode bloedcellen

Slide 16 - Quiz


A
A= niet geschikt B= wel geschikt AB= niet geschikt 0= wel geschikt
B
A= wel geschikt B= niet geschikt AB= wel geschikt 0= niet geschikt
C
A= wel geschikt B= wel geschikt AB=niet geschikt 0= niet geschikt
D
A= niet geschikt B= niet geschikt AB= wel geschikt 0= wel geschikt

Slide 17 - Quiz

Het bloedproduct gaat vanuit de arm naar het hart van David. In de afbeelding zijn enkele delen van het hart met letters aangegeven.
In welk deel van het hart komt het bloedproduct vanuit de arm het eerst binnen?
A
in deel P
B
In deel Q
C
in deel R
D
In deel S

Slide 18 - Quiz

Erfelijkheid 

Slide 19 - Slide

Het geslacht van mensen wordt bepaald door de geslachtschromosomen.
Die noemen we X en Y.

Bij welke combinatie ontstaat een jongen?
A
XX
B
XY
C
YY

Slide 20 - Quiz

Labradors hebben zwarte (A) en gele (a) haarkleur.
We kruisen een homozygoot dominant mannetje met een heterozygoot vrouwtje.
AA x Aa
Hoe groot is de kans op zwarte haren in de F1
A
100%
B
75%
C
50%
D
25%

Slide 21 - Quiz

Bij parkieten is het gen voor groene veren recessief. Een heterozygoot rode parkiet wordt gekruist met een groene parkiet. Hoe groot is de kans dat er een groene parkiet uit het ei komt?
A
0%
B
25%
C
50%
D
75%

Slide 22 - Quiz

Bij tulpen is het gen voor rode bloemkleur dominant (A) over dat voor witte
bloemkleur (a). Een homozygote rode tulp wordt gekruist met een witte tulp. De hieruit ontstane planten worden onderling verder gekruist.

Welke fenotypen kunnen bij de nakomeling in de F1 voorkomen?
A
Rood
B
Wit
C
Rood en wit

Slide 23 - Quiz

Wolter heeft een erfelijke aandoening. Zijn beide ouders hebben het allel voor deze ziekte ook, maar zijn gezond. Van welk soort overerving is deze ziekte een voorbeeld?

A
Dominante overerving.
B
Recessieve overerving.
C
Geslachtsgebonden dominante overerving.
D
Geslachtsgebonden recessieve overerving.

Slide 24 - Quiz

Homozygoot en heterozygoot
Voor iedere erfelijke eigenschap heb je twee genen, 1 van je vader en 1 van je moeder. De genen die je hebt gekregen voor iedere eigenschap noemen we je genotype. Je uiterlijk noemen we je fenotype.

Voorbeeld: Haarkleur
Soms heb je hetzelfde gen twee keer. Je hebt bijvoorbeeld twee keer het gen voor rood haar. Dan ben je homozygoot voor de eigenschap haarkleur

Soms heb je twee verschillende genen voor één eigenschap. Je hebt zowel het gen voor rood haar en het gen voor bruin haar. Dan ben je heterozygoot voor de eigenschap haarkleur. 


Slide 25 - Slide

Dominant en recessief
Als je twee verschillende genen hebt voor een eigenschap dan komt er vaak maar 1 gen tot uiting in je uiterlijk (fenotype). 

Het gen dat tot uiting komt noemen we dominant. Het gen dat niet tot uiting komt noemen we recessief


Slide 26 - Slide

Genotypen noteren
Dominant gen - hoofdletter
Recessief gen - kleine letter

AA = homozygoot dominant
Aa = heterozygoot
aa = homozygoot recessief

Slide 27 - Slide

Intermediaire eigenschappen
Een fenotype is intermediair als beide genen even sterk zijn. Er is geen dominant of recessief gen:

Slide 28 - Slide

Drager

Als een aandoening recessief overervend is:

Dan heb je de aandoening alleen, als je het gen 2 keer hebt (aa)


Heb je Aa, dan ben je DRAGER, je hebt het gen wel, maar je bent niet ziek.

 Als 2 dragers nakomelingen krijgen, dan hebben zij 

25% kans op een kind met die aandoening (aa).


A = gezond

a = ziek(te)

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide

Hoeveel chromosomen heeft de huidcel van een baby met trisomie?

Slide 31 - Open question

Door het onderzoek van de chromosomen kan ook worden vastgesteld of het embryo een jongen of een meisje is.
Leg uit hoe je aan de chromosomen kunt zien dat het embryo een jongen is.

Slide 32 - Open question

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

Wat is het genotype van persoon P? En van persoon Q?
Schrijf je antwoord zo op:
Persoon P:.............
Persoon Q:............

Slide 35 - Open question