This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Lesson duration is: 80 min
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
Stel je hebt een lage tijdsvoorkeur en je wilt een scooter kopen. Ga je eerder geld lenen of sparen?
A
lenen
B
sparen
Slide 3 - Quiz
Noem 1 voordeel en 1 nadeel van sparen.
Slide 4 - Open question
Als je de algemene en individuele prijs van tijd met elkaar vergelijkt, wanneer gaat iemand dan sparen?
A
Als de algemene groter is dan de individuele
B
Als de algemene kleiner is dan de individuele
Slide 5 - Quiz
Leg uit dat er bij het lenen van geld sprake is van ruilen over de tijd.
Slide 6 - Open question
Welke factor bepaalt niet de individuele prijs van tijd?
A
Individuele voorkeur
B
Algemene prijs van tijd
C
Mate van risico-aversie
D
Type product
Slide 7 - Quiz
Par. 2 opdracht 3
A
A, B
B
A, C
C
A, B, C
D
A, D
Slide 8 - Quiz
Par. 2 opdracht 6
A
A, C, D
B
B, C, D
C
B, D
D
A, C
Slide 9 - Quiz
Slide 10 - Slide
Slide 11 - Slide
Slide 12 - Slide
Slide 13 - Slide
Slide 14 - Slide
Slide 15 - Slide
Slide 16 - Slide
Slide 17 - Slide
Slide 18 - Video
Slide 19 - Slide
Wat gebeurt er met de koopkracht van je geld als er inflatie is?
A
daalt
B
stijgt
C
blijft gelijk
Slide 20 - Quiz
Hoe kan inflatie ontstaan? Noem een reden en leg het kort uit.
Slide 21 - Open question
Slide 22 - Slide
Slide 23 - Slide
Stel in 2019 was de prijs van een bak aardbeien gemiddeld € 3,50. In 2020 was dezelfde bak aardbeien gemiddeld € 3,80. Bereken het indexcijfer van een bak aardbeien van 2020 met 2019 als basisjaar. Rond af op 1 decimaal. Leg daarbij ook uit hoeveel een bak aardbeien procentueel in prijs is gestegen.
Slide 24 - Open question
Slide 25 - Slide
Slide 26 - Slide
De CPI is dus een maatstaf voor de inflatie en is 101,98. De inflatie vergeleken met het basisjaar is dus 101,98 – 100 = 1,98%. In een jaar hiervoor was de CPI echter 100,7. Bereken de inflatie van dit jaar. Rond af op 2 decimalen.