V1 Diagnostische toets zd en ws

Diagnostische toets
V1 Grammatica 
zinsdelen en woordsoorten
1 / 39
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Diagnostische toets
V1 Grammatica 
zinsdelen en woordsoorten

Slide 1 - Slide

Instructie
- Je maakt alle opdrachten zonder de lesstof te gebruiken.
- Na het maken van de toets kun je de vragen die je fout hebt gemaakt analyseren.
- Daarna weet je wat je extra moet leren voor de eigenlijke toets.
Succes!

Slide 2 - Slide

Welke woorden kunnen samen één zinsdeel vormen?
A
de ober in het restaurant verwacht.
B
Over een half uurtje
C
Over een
D
in het restaurant verwacht.

Slide 3 - Quiz

Welke woorden kunnen samen een zinsdeel vormen?
A
Nooit
B
hij zijn spullen
C
ergens terugvinden
D
Nooit kon

Slide 4 - Quiz

Ontleed de komende zinnen...
Noteer de persoonsvorm (pv), het onderwerp (ow), het werkwoordelijk gezegde (wg), het naamwoordelijk gezegde met het naamwoordelijke deel tussen haken [...],  het lijdend voorwerp (lv), het meewerkend voorwerp (mv) en bijwoordelijke bepalingen gescheiden door een komma (bwb). 
Staat een zinsdeel niet in de zin? Zet dan een kruisje (x). 

Slide 5 - Slide

Van de geur van een appeltaart krijg je instinctief een prettig gevoel.

Slide 6 - Open question

Volgens Cruijf heeft elk voordeel zijn nadeel.

Slide 7 - Open question

Bepaalde emoticons waren al in 1982 geïntroduceerd door een Amerikaanse computerwetenschapper.

Slide 8 - Open question

En dan nu..:
Benoem van de komende zinnen de zinsdelen die herhaald worden. Kies uit: 
wg, nw deel van het ng, ow, lv, mv, bwb.

Slide 9 - Slide

Voor mijn oma heb ik een mooie bos bloemen gehaald.

'Voor mijn oma' =
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 10 - Quiz

De leerlingen moeten hun opdracht inleveren voor 3 mei.

'hun opdracht' =
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 11 - Quiz

De postbode brengt alle mensen uit de straat de post.
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 12 - Quiz

Ik heb mijn hond aan de paal voor de supermarkt vastgebonden.

'aan de paal voor de supermarkt' =
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 13 - Quiz

Waar heb ik mijn boek van Nederlands eigenlijk gelaten?

'eigenlijk' =
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 14 - Quiz

Dankzij verschillende creatievelingen is de wereld vele talen rijker geworden.

Dankzij verschillende creatievelingen =
A
Nw deel van het naamwoordelijk gezegde
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 15 - Quiz

Dankzij verschillende creatievelingen is de wereld vele talen rijker geworden.

vele talen =
A
Nw deel van het naamwoordelijk gezegde
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 16 - Quiz

Smileys zijn simpel.

simpel =
A
Nw deel van het naamwoordelijk gezegde
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 17 - Quiz

Mijn vriendin blijft de liefste van allemaal.

De liefste van allemaal =
A
Nw deel van het naamwoordelijk gezegde
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 18 - Quiz

Welke woorden kunnen allemaal voorzetsel zijn?
A
Op, over , dit
B
Waar, tegen, onder
C
In, tijdens, door
D
Gedurende, toch, langs

Slide 19 - Quiz

Voeg zelf een meewerkend voorwerp toe aan deze zin. Neem de zin over!

'Ik heb deze brief gegeven.'

Slide 20 - Open question

Benoem de woorden. Kies het juiste antwoord.

Keuze uit: 
bepaald lidwoord (blw) – onbepaald lidwoord (olw) – zelfstandig naamwoord (zn) – bijvoeglijk naamwoord (bn) – hulpwerkwoord (hww) – zelfstandig werkwoord (zww) – aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw) – vragend voornaamwoord (vr.vnw) – persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw) - bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw) - voorzetsel (vz) – bijwoord (bw).

Slide 21 - Slide

De auto is erg mooi.

mooi =
A
zelfstandig naamwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
bijwoord
D
lidwoord

Slide 22 - Quiz

Iedereen hoopt altijd op een goed cijfer.

altijd =
A
zelfstandig naamwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
bijwoord
D
lidwoord

Slide 23 - Quiz

De mooie kleding slingert regelmatig in het rond.

mooie =
A
zelfstandig naamwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
bijwoord
D
lidwoord

Slide 24 - Quiz

Mijn vader werkt hard.

hard =
A
zelfstandig naamwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
bijwoord
D
lidwoord

Slide 25 - Quiz

De mooie kleding slingert regelmatig in het rond.

regelmatig =
A
zelfstandig naamwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
bijwoord
D
lidwoord

Slide 26 - Quiz

De mooie kleding slingert regelmatig in het rond.

kleding =
A
zelfstandig naamwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
bijwoord
D
lidwoord

Slide 27 - Quiz

Wat voor boek heb jij onlangs gekocht?

Wat voor =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 28 - Quiz

Ik heb die fiets net voor mijn verjaardag gekregen.

die =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 29 - Quiz

Zij moest denken aan de mooie prestaties die ze heeft geleverd bij atletiek.

zij =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 30 - Quiz

Wie kan mij vertellen wanneer de school weer open gaat?

Wie =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 31 - Quiz

Zijn ouders hebben hun best gedaan om uitleg te geven over de stof.

zijn =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 32 - Quiz

Zijn ouders hebben hun best gedaan om uitleg te geven over de stof.

hun =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 33 - Quiz

Zij moest denken aan de mooie prestaties die ze heeft geleverd bij atletiek.

ze =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 34 - Quiz

Ben je weleens verliefd geweest?

geweest =
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 35 - Quiz

Iedereen heeft de meeste emoties wel eens ervaren.

heeft =
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 36 - Quiz

Syrinx was nogal dominant.

was =
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 37 - Quiz

Hoe is de diagnostische toets gegaan?

Slide 38 - Open question

Einde!
- Na de evaluatie weet jij wat je extra moet oefenen voor de eigenlijke toets.
- Bereid je voor op de toets, je leert niet voor niks!
Succes en hopelijk tot snel

Slide 39 - Slide