Grammatica - vzv

Voorzetselvoorwerp of bijwoordelijke bepaling?
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Voorzetselvoorwerp of bijwoordelijke bepaling?

Slide 1 - Slide

VOORZETSEL (VZ)
Een voorzetsel geeft vaak plaats, tijd of reden/oorzaak aan.

Een vz komt nooit alleen voor, ze staan aan het begin van in een zinsdeel met een zelfstandig naamwoord of een voornaamwoord.
voorbeeld: op vakantie naar Italië

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

BIJWOORDEN (BW)
Een bijwoord is een bijwoordelijke bepaling die uit één woord bestaat:
  • Tijd (wanneer): gisteren, vandaag, morgen, later, straks.
  • Plaats (waar): Daar, hier, ergens.
  • (on)Zekerheid: mogelijk, vast, misschien, absoluut.
  • Ontkenning: niet, nooit, nimmer.
  • Vraagwoorden: hoe, waar, wanneer.

Slide 4 - Slide

Bijwoorden zeggen iets van:
  • Een gezegde: Hij loopt hard. Vandaag komen de nieuwe computers. Wanneer gaat hij weg?
  • Een bijvoeglijk naamwoord: Dat is een erg mooie kanarie. Dat is een tamelijk uitgekookt meisje.
  • Een ander bijwoord: Hij loopt heel snel. Hij praat erg hard.

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Een voorzetselvoorwerp (vv)

  • begint met een voorzetsel (in, op, tijdens, na etc.)
  • het voorzetsel kun je (bijna) niet vervangen door een ander voorzetsel
  • het voorzetsel hoort bij een vast werkwoord
  • heeft vaak een figuurlijke betekenis


Slide 7 - Slide

De leerlingen rekenen op het schoolplein



De leerlingen rekenen op de leraar
Bijwoordelijke bepaling
Voorzetselvoorwerp

Slide 8 - Slide

Voorbeeldzin
Tim houdt niet van appelmoes.

van appelmoes = voorzetselvoorwerp  (werkwoord = houden van, van is vast voorzetsel bij houden)

Slide 9 - Slide

Wij voetbalden vroeger altijd (op straat).
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijke bepaling

Slide 10 - Quiz

Een voorzetselvoorwerp begint altijd met een voorzetsel.
A
juist
B
onjuist

Slide 11 - Quiz

Hij hangt erg (aan zijn moeder).
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijke bepaling

Slide 12 - Quiz


Bevat deze zin een voorzetselvoorwerp?
De oppas wachtte op het schoolplein op haar oppaskinderen.
A
Nee, de zin bevat geen voorzetselvoorwerp.
B
Ja, de zin bevat één voorzetselvoorwerp.
C
Ja, de zin bevat twee voorzetselvoorwerpen.

Slide 13 - Quiz

Kies welk woordsoort het stuk tussen haakjes is: voorzetselvoorwerp (vv) of bijwoordelijke bepaling (bwb)?

Deze tune moet doorlopen (in het volgende nummer).
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijk bepaling

Slide 14 - Quiz

Wat is het voorzetselvoorwerp?
"Ik pakte de rol koekjes van tafel."
A
De rol koekjes
B
van tafel
C
Ik
D
Er is geen voorzetselvoorwerp.

Slide 15 - Quiz

Straks trakteert mijn lieve moeder (op een waterijsje).
A
vv (voorzetselvoorwerp)
B
bwb (bijwoordelijke bepaling)

Slide 16 - Quiz

Deze klas heeft altijd erg veel plezier (in het tekenlokaal).
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijke bepaling

Slide 17 - Quiz

Mads zwemt graag (in koud water).

A
een bijwoordelijke bepaling
B
een voorzetselvoorwerp

Slide 18 - Quiz


Wij fietsen (door Hardinxveld).
A
door Hardinxveld = vzv
B
door Hardinxveld = bwb

Slide 19 - Quiz

Is het zinsdeel tussen haakjes
een voorzetselvoorwerp?

Waarom zou je (aan jezelf) twijfelen?
A
ja
B
nee

Slide 20 - Quiz