Grammatica - spelling

Grammatica 1.7 -blz. 56
IN DEZE PARAGRAAF HERHAAL JE:
• hoe je de persoonsvorm vindt;
• hoe je een zin verdeelt in zinsdelen;
• hoe je het werkwoordelijk gezegde vindt;
• hoe je het onderwerp vindt;
• hoe je het lijdend voorwerp vindt.
1 / 29
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Grammatica 1.7 -blz. 56
IN DEZE PARAGRAAF HERHAAL JE:
• hoe je de persoonsvorm vindt;
• hoe je een zin verdeelt in zinsdelen;
• hoe je het werkwoordelijk gezegde vindt;
• hoe je het onderwerp vindt;
• hoe je het lijdend voorwerp vindt.

Slide 1 - Slide

les 1 opdracht 1 t-m 5
We bespreken de opdrachten 
1 tot en met 5 op blz. 56. 
Vervolgens ga je zelfstandig deze opdrachten maken. 
Let op! Wat niet af is, is je HUISWERK

Slide 2 - Slide

Wie weet het antwoord op deze toets vragen?
Als de persoonsvorm van een zin in het meervoud staat, welk zinsdeel staat dan ook altijd in het meervoud?

Ik  ben  gisteren  hard  gevallen.
wij  zijn  gisteren  hard  gevallen.


Slide 3 - Slide

Wat zijn de onderstreepte woorden?
 vz (voorzetsel), lw (lidwoord) of tw (telwoord). 

a. Ik ben met mijn buurjongen naar Amsterdam geweest.
b. We hebben daar twee dingen gekocht.
c. Het eerste was een telefoon voor mijn broer.
d. De tweede aankoop was dat nieuwe boek over computers.



Slide 4 - Slide

Wat zijn in de volgende zin
a.  alle bijvoeglijke naamwoorden.

b. alle werkwoorden.
c.  alle zelfstandige naamwoorden.

Die strenge maar aardige docent laat ons een grappig filmpje zien en ik stuur dit meteen door naar mijn beste vriend.

Slide 5 - Slide

Het lijdend voorwerp
Je vindt een lijdend voorwerp zo:
Zoek eerst de persoonsvorm en het gezegde van de zin.
Zoek dan het onderwerp.
Het lijdend voorwerp is antwoord op de vraag: wie/wat + onderwerp + gezegde? Je mag de volgorde veranderen.

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Zelf aan de slag
Maak vier zinnen met een lijdend voorwerp. Onderstreep in elke zin het lijdend voorwerp. Kies voor elke zin een werkwoord uit dit rijtje: bezoeken, drinken, gaan, gooien, kopen, liggen, rennen, vallen. Let op: je mag een werkwoord maar één keer gebruiken.

Slide 8 - Slide

Wat?
Hij repareert zijn fiets.
Wat repareert hij?
zijn fiets.
Hij repareert zijn fiets

Slide 9 - Slide

Wie?
Mama legt de baby in bed
Wie legt mama in bed?
de baby.
Mama legt de baby in bed

Slide 10 - Slide

Spelling blz.65
Maak de opdrachten 1 t/m 6 Dit is ook je huiswerk

Slide 11 - Slide

Dictee woorden
affiche
capuchon
chic
chirurg
gesjouw
shampoo

Slide 12 - Slide

Wat is correct geschreven?
A
afiche
B
affiche
C
afiesje
D
affiché

Slide 13 - Quiz

Wat is goed?
A
capichon
B
cappuchon
C
capuchon
D
capusjon

Slide 14 - Quiz

Wat is goed?
A
Chiec
B
chic
C
sjiek
D
chik

Slide 15 - Quiz

Wat is goed?
A
chips
B
sjips
C
chipsh
D
chipps

Slide 16 - Quiz

Wat is goed?
A
sjirurg
B
Chierurg
C
chirurg
D
schirurg

Slide 17 - Quiz

Wat is goed?
A
chocoladebal
B
chocoladebol
C
chocoladdebol
D
sjokoladebol

Slide 18 - Quiz

Wat is goed?
A
lunsjen
B
lunsen
C
lunschen
D
lunchen

Slide 19 - Quiz

Wat is goed?
A
resjerche
B
rechersje
C
recherche
D
reserge

Slide 20 - Quiz

Wat is goed?
A
shampo
B
shampoo
C
shampoos
D
sjampo

Slide 21 - Quiz

Wat is goed?
A
gesjauw
B
gesjou
C
geschouw
D
gesjouw

Slide 22 - Quiz

Wat is het hele werkwoord van het werkwoord VERBAAST

Slide 23 - Open question

Wat is het hele werkwoord van het werkwoord DURFDE

Slide 24 - Open question

Wat is het hele werkwoord van het werkwoord GOOIDE

Slide 25 - Open question

Wat is het hele werkwoord van het werkwoord BLIJFT

Slide 26 - Open question

Wat is het hele werkwoord van het werkwoord ZUCHTTE

Slide 27 - Open question

Wat is het hele werkwoord van het werkwoord BOOD

Slide 28 - Open question

Wat is het hele werkwoord van het werkwoord VERTROUWDEN

Slide 29 - Open question