Les 3 : Teksten nalezen met aandacht voor de (werkwoord)spelling

3 Teksten nalezen met aandacht voor de (werkwoord)spelling

S. Boulanger

S. Boulanger
1 / 43
next
Slide 1: Slide
NederlandsSecundair onderwijs

This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

3 Teksten nalezen met aandacht voor de (werkwoord)spelling

S. Boulanger

S. Boulanger

Slide 1 - Slide

Eens testen hoe het met de vervoeging van jouw werkwoorden is gesteld! 

Slide 2 - Slide


____ (t.t. afleiden) me niet af tijdens deze rit!
A
Lei
B
Leid
C
Leidt
D
Leiden

Slide 3 - Quiz


Hij ____ (v.t. afleiden) me af tijdens deze rit!
A
Leide
B
Leidde
C
Leidte
D
Leidden

Slide 4 - Quiz


Hij heeft me ____ (VD afleiden) tijdens deze rit!
A
afgeleid
B
afgeleidt
C
afgeleit
D
afgeleden

Slide 5 - Quiz


Je liefje ____ (t.t. vasthouden) je hand stevig ____.
A
houd ... vast
B
hou ... vast
C
houdt ... vast
D
houden ... vast

Slide 6 - Quiz


Je liefje ____ (v.t. vasthouden) je hand stevig ____.
A
hield ... vast
B
hieldt ... vast
C
hielt ... vast
D
hielden ... vast

Slide 7 - Quiz


Je liefje heeft je hand stevig ____ (VD vasthouden).
A
vastgehoud
B
vastgehoudt
C
vastgehouden
D
vastbehouden

Slide 8 - Quiz


Die jongens ___ (t.t. lachen) zo mooi naar ons.
A
lach
B
lacht
C
lachten
D
lachen

Slide 9 - Quiz


Die jongens ___ (v.t. lachen) zo mooi naar ons.
A
lachte
B
lachtte
C
lachten
D
lachtten

Slide 10 - Quiz


Die jongens hebben zo mooi naar ons ___ (VD lachen).
A
gelacht
B
gelachten
C
gelachen
D
belachen

Slide 11 - Quiz


Die jongens ___ (t.t. wachten) op ons.
A
wacht
B
wachte
C
wachten
D
wachtten

Slide 12 - Quiz


Die jongens ___ (v.t. wachten) op ons.
A
wachte
B
wachtte
C
wachten
D
wachtten

Slide 13 - Quiz


Die jongens hebben op ons ___ (VD wachten).
A
gewachte
B
gewachtte
C
gewachd
D
gewacht

Slide 14 - Quiz


Je ___ (t.t. besteden) veel geld aan die lamp.
A
besteed
B
besteedt
C
bested
D
besteden

Slide 15 - Quiz


Hij ___ (v.t. besteden) veel geld aan die lamp.
A
besteede
B
besteedde
C
besteeden
D
besteedden

Slide 16 - Quiz


Hij heeft veel geld aan die lamp ___ (VD besteden).
A
besteed
B
besteet
C
besteedt
D
besteden

Slide 17 - Quiz

De theorie!
De tegenwoordige tijd en de imperatief

Slide 18 - Slide

p.25

Slide 19 - Slide

Correct vervoegd
Niet correct vervoegd
Drink jij veel?
Jij drinkt veel.
Kaat vind haar vriendin niet zo leuk.
Khadija beantwoord de vraag .
Kiona aarzeld om te antwoorden.
Vermoedt toch weer niet het ergste! 
Jij vermoed weer het ergste.

Slide 20 - Drag question

De theorie!
De onvoltooid verleden tijd

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

Correct vervoegd
Niet correct vervoegd
Drinkte jij veel?
Jij bezoekte veel.
Kaat lachtte naar me.
Khadija en Kiona beantwoordden de vraag .
Olivia aarzelde om te antwoorden.
Hij vermoedde het ergste. 
Hij zwemde naar de overkant.

Slide 23 - Drag question

De theorie!
Het voltooid deelwoord

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Slide

Correct vervoegd
Niet correct vervoegd
Heb jij gedronken?
Jij hebt correct gehandeld.
Kaat heeft de oefening bepaalt.
Khadija en Kiona hebben de vraag beantwoort .
Olivia heeft geaarzeld om te antwoorden.
Hij is veroordeeld tot 5 jaar cel.
Ze heeft die oefening verduidelijkd.

Slide 26 - Drag question

We doen de oefening van in het begin opnieuw. Benieuwd hoe je het nu doet! 

Slide 27 - Slide


____ (t.t. afleiden) me niet af tijdens deze rit!
A
Lei
B
Leid
C
Leidt
D
Leiden

Slide 28 - Quiz


Hij ____ (v.t. afleiden) me af tijdens deze rit!
A
Leide
B
Leidde
C
Leidte
D
Leidden

Slide 29 - Quiz


Hij heeft me ____ (VD afleiden) tijdens deze rit!
A
afgeleid
B
afgeleidt
C
afgeleit
D
afgeleden

Slide 30 - Quiz


Je liefje ____ (t.t. vasthouden) je hand stevig ____.
A
houd ... vast
B
hou ... vast
C
houdt ... vast
D
houden ... vast

Slide 31 - Quiz


Je liefje ____ (v.t. vasthouden) je hand stevig ____.
A
hield ... vast
B
hieldt ... vast
C
hielt ... vast
D
hielden ... vast

Slide 32 - Quiz


Je liefje heeft je hand stevig ____ (VD vasthouden).
A
vastgehoud
B
vastgehoudt
C
vastgehouden
D
vastbehouden

Slide 33 - Quiz


Die jongens ___ (t.t. lachen) zo mooi naar ons.
A
lach
B
lacht
C
lachten
D
lachen

Slide 34 - Quiz


Die jongens ___ (v.t. lachen) zo mooi naar ons.
A
lachte
B
lachtte
C
lachten
D
lachtten

Slide 35 - Quiz


Die jongens hebben zo mooi naar ons ___ (VD lachen).
A
gelacht
B
gelachten
C
gelachen
D
belachen

Slide 36 - Quiz


Die jongens ___ (t.t. wachten) op ons.
A
wacht
B
wachte
C
wachten
D
wachtten

Slide 37 - Quiz


Die jongens ___ (v.t. wachten) op ons.
A
wachte
B
wachtte
C
wachten
D
wachtten

Slide 38 - Quiz


Die jongens hebben op ons ___ (VD wachten).
A
gewachte
B
gewachtte
C
gewachd
D
gewacht

Slide 39 - Quiz


Je ___ (t.t. besteden) veel geld aan die lamp.
A
besteed
B
besteedt
C
bested
D
besteden

Slide 40 - Quiz


Hij ___ (v.t. besteden) veel geld aan die lamp.
A
besteede
B
besteedde
C
besteeden
D
besteedden

Slide 41 - Quiz


Hij heeft veel geld aan die lamp ___ (VD besteden).
A
besteed
B
besteet
C
besteedt
D
besteden

Slide 42 - Quiz

einde

Slide 43 - Slide