Werkwoordspelling

Werkwoordspelling 
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 21 slides, with text slides.

Items in this lesson

Werkwoordspelling 

Slide 1 - Slide

Doelen: 
  1. Je kan vaststellen welke vorm het werkwoord heeft 
  2. Je kent de regels bij de persoonsvorm 
  3. Je kan de regels van de persoonsvorm toepassen 
  4. Je kent de regels bij het voltooid deelwoord 
  5. Je kan de regels van het voltooid deelwoord toepassen
  6. Je kent de regels van het infinitief 
  7. Je kent de regels van de Engelse werkwoorden 

Slide 2 - Slide

Doel 1. 
Je kan vaststellen welke vorm het werkwoord heeft 

Slide 3 - Slide

werkwoordsvorm: persoonsvorm
De persoonsvorm is verbonden met het onderwerp en kan in zowel de tegenwoordige tijd als de verleden tijd staan. 

Je vindt de persoonsvorm door: 
  • De tijdproef uit te voeren (verander de tijd)
  • De getalproef uit te voeren (verander het getal van het onderwerp) 
Het werkwoord dat je moet aanpassen om de zinnen correct te maken, is de persoonsvorm. 


Slide 4 - Slide

werkwoordsvorm: persoonsvorm
Benoem de persoonsvorm(en) van onderstaande zinnen:
  1.  Onze buurvrouw verbouwt haar huis zelf.
  2.  Vind jij het ook jammer, dat het weer zo verandert?
  3.  De gastheer van het restaurant heette de klanten die binnenkwamen welkom.
  4. Er is een heel aantal leerlingen geschorst, door de grap die een aantal van hen heeft uitgehaald. 
  5. Jarno vindt het prettig, als de onderwijzer het huiswerk controleert. 


Slide 5 - Slide

Werkwoordsvorm: persoonsvorm
De persoonsvorm kan zowel in de tegenwoordige als in de verleden tijd staan. Uit de zin blijkt van welke tijd sprake is. Herken je geen tijd? Kies dan altijd voor de tegenwoordige tijd. 

Je kan nu twee werkwoordsvormen herkennen: 
  • PV TT
  • PV VT 

Slide 6 - Slide

Werkwoordsvorm: voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord is het werkwoord dat aangeeft dat iets is afgelopen. 

Je herkent het voltooid deelwoord zo: 
  • Omdat je de PV al uit de zin hebt gehaald, weet je dat de andere vervoegde werkwoorden voltooid deelwoorden zijn
  • De zin bevat een vorm van hebben, zijn of worden
  • Er staat ge- be- of ver- voor 
  • Het werkwoord geeft aan dat het is afgelopen 


Slide 7 - Slide

Werkwoordsvorm: voltooid deelwoord
  1.  Raad eens wat er vandaag is gebeurd.
  2.  Ik heb de beschimmelde kaas maar weggegooid.
  3.  Waarom heb jij die gele aansteker niet bewaard?
  4. Mijn ouders verhuizen onze spullen vandaag naar het nieuwe huis. 
  5.  Bladluis wordt vaak met water en spiritus bestreden.
  6. Tijdens het feest heeft Sofie nog van outfit gewisseld: ze had er minstens drie bij zich. 

Slide 8 - Slide

Werkwoordsvorm: infinitief
Een infinitief is een werkwoordsvorm waarin het werkwoord zich niet heeft aangepast aan het getal of de tijd van de zin. Het hele werkwoord is het infinitief. 

Je herkent een infinitief zo: 
  • het is GEEN PV
  • het is een heel werkwoord 
  • er staat 'te' of 'aan het' voor

Slide 9 - Slide

Werkwoordsvorm: infinitief
  1. Wat betekenen deze cijfers precies? 
  2. Wat wil jij later worden? 
  3. Mees heeft dat altijd al willen hebben. 
  4. Dit betekent dat we nogal haast hebben. 
  5. Wij zijn van plan om te gaan fietsen. 


Slide 10 - Slide

Doel 2-3 
Je kent de regels bij de persoonsvorm
Je kan de regels van de persoonsvorm toepassen 

Slide 11 - Slide

Persoonsvorm
De persoonsvorm kan voorkomen in de tegenwoordige tijd en in de verleden tijd. Bij deze tijden horen verschillende regels.

Slide 12 - Slide

Persoonsvorm TT
ik, .... jij
Persoonsvorm TT
ik, .... jij 

jij 

hij/zij/het 

meervoud 
ik-vorm

ik-vorm + t

ik-vorm + t

'infinitief' 
fiets      word 

fietst    wordt 

fietst     wordt 

fietsen  worden

Slide 13 - Slide

Persoonsvorm TT
  1. Mijn ouders ............................. (afspreken) met mijn oma. 
  2. De groep studenten ............................. (vinden) dat de docent geen fijne uitleg ............................. (geven). 
  3. ............................. (horen) je wel wat je zegt? 
  4. ............................. (begrijpen) je vader het probleem? 
  5. Sanne ............................. (worden) morgen 18 jaar. 

Slide 14 - Slide

Persoonsvorm TT
ik, .... jij
Persoonsvorm VT
Om te bepalen of er -te(n) of +de(n) toegevoegd moet worden, gebruik je 't Kofschip.

't Kofschip is eigenlijk een trucje om de stemloze medeklinkers te kunnen onthouden. 

Zit de laatste letter van de stam van het werkwoord wel of niet in 't Kofschip?
wel  >   ik-vorm + te(n)
niet >   ik-vorm + de(n) 

Slide 15 - Slide

Doel 2. testen
Je kent de regels bij de persoonsvorm 

Slide 16 - Slide

Werkwoordspelling Schema 
PV? 
Ja!
Nee!
   TT                    VT                          VD                          INF 
ik, ..jij: ik-vorm

jij, hij, zij, het : ik-vorm +t

Mv: 'inf'
sterk

ik-vorm +te(n)
ik-vorm +de(n)
(kofschip!)
hele werkwoord

Slide 17 - Slide

Doel 4 + 5 
Je kent de regels bij het voltooid deelwoord
Je kan de regels van het voltooid deelwoord toepassen

Slide 18 - Slide

Persoonsvorm TT
ik, .... jij
Voltooid deelwoord 
Twee soorten werkwoorden: 
  1. Klankveranderende werkwoorden
  2. Voltooid deelwoord op -t of -d

De werkwoorden uit groep 1 moet je kennen. 

Om te bepalen of er een -t of -d achter het werkwoord staat, gebruik je 't Kofschip. Je kan ook kijken naar de verleden tijd van het werkwoord. 

Slide 19 - Slide

Doel 7
Je kent de regels van de Engelse werkwoorden

Slide 20 - Slide

Persoonsvorm TT
ik, .... jij
Engelse werkwoorden
Engelse werkwoorden vervoeg je zoveel mogelijk als Nederlandse werkwoorden! Je gebruikt dus dezelfde regels. 

Engelse werkwoorden hebben soms een afwijkende ik-vorm: 
  • paintball, delete, race   - uitspraak 
  • scoor, promoot               - o-klank 


Slide 21 - Slide