This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
WINST
Slide 1 - Slide
Maar eerst: formatief
De Schoenengigant koopt een paar schoenen in voor 40 euro. Daar doet de ondernemer 40% brutowinstmarge bij. De BTW die de consument moet betalen is 21%.
BEREKEN DE CONSUMENTENPRIJS
Slide 2 - Slide
Complementaire goederen
Complementaire goederen zijn goederen die elkaar in het gebruik aanvullen.
Bijvoorbeeld:
koffie en koffiemelk
auto en benzine
patat en mayonaise
tandpasta en een tandenborstel
Slide 3 - Slide
Substitutiegoederen
Substitutiegoederen zijn goederen die elkaar in het gebruik kunnen vervangen.
Enkele voorbeelden van substitutiegoederen:
in plaats van de auto te gebruiken, kun je ook de trein nemen.
koffie drinken, kun je vervangen door thee drinken.
om een kaars aan te steken kun je een aansteker gebruiken, maar ook een lucifer.
Slide 4 - Slide
Leerdoel winst
Je laat aan de hand van een eigen voorbeeld zien dat winst het resultaat is van meer inkomsten dan uitgaven.
Slide 5 - Slide
WINST EN VERLIES
Omzet = afzet x verkoopprijs
Afzet=aantal verkochte producten
Omzet = verkoopopbrengst
Bedrijfskosten, bijvoorbeeld:
huur bedrijfspand;
energiekosten;
personeelskosten;
reclamekosten.
Slide 6 - Slide
Omzet =
A
afzet x verkoopprijs
B
afzet x brutowinst
C
afzet x verkoopwaarde
D
afzet x inkoopprijs
Slide 7 - Quiz
Wat betekent afzet?
A
Verkoopopbrengst
B
Aantal verkochte producten
C
Oplichterij
D
Inkopen
Slide 8 - Quiz
Hoe bereken je de brutowinst?
A
Nettowinst-kosten
B
Omzet - kosten
C
Omzet - inkoopwaarde
D
Kosten + Brutowinst
Slide 9 - Quiz
Hoe bereken je de nettowinst?
A
Omzet - kosten
B
Omzet - inkopen
C
Kosten - Inkopen
D
Brutowinst-kosten
Slide 10 - Quiz
Een auto en benzine zijn voorbeelden van complementaire goederen
A
Waar
B
Niet waar
Slide 11 - Quiz
In plaats van koffie kun je ook thee drinken. Dit is een voorbeeld van substitutiegoederen