Zo herken je een voorzetsel
-voor een voornaamwoord:
Ik/ fiets /met/ hem. Hij/ loopt/ achter/ ons.
-voor een groepje woorden met een zelfstandig naamwoord:
De boeken /zitten/ in mijn rugzak. Op het dak / liggen/ zonnepanelen.
-voorzetsel achter een zelfstandig naamwoord geven vaak een richting aan:
Lieke /loopt /de school uit /het park in.
-soms staat het midden in een zinsdeel:
De jongens uit de straat /voetballen/ achter het huis van Dave.