Clase de español 6

¡Vamos a hablar español! clase 6
1 / 26
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 90 min

Items in this lesson

¡Vamos a hablar español! clase 6

Slide 1 - Slide

Programa de hoy
  • Lugares en la ciudad
  • El verbo ir (gaan)
  • Medios de transporte (vervoersmiddelen)
  • Ir a - futuro próximo (nabije toekomst)
  • Lyricstraining
  • Palabras interrogativas (vraagwoorden)
  • Preguntas y respuestas (vragen en antwoorden)

Slide 2 - Slide

Los lugares en la ciudad

Slide 3 - Slide

Vocabulario - ¡A practicar!
Lugares - ciudad

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Link

ir = gaan

Slide 6 - Slide

IR + en + vervoersmiddel
IR wordt in combinatie met en” gebruikt om aan te geven met welk vervoersmiddel wordt gereisd:
                                     Voy en coche. 
                                     Voy en bicicleta. 
                           
 MAAR: Voy pie (ik ga te voet).
  

Slide 7 - Slide

Medios de transporte

Slide 8 - Slide

Ir
Ir a + bestemming = gaan naar
  • Vamos a la playa.

Ir en + voertuig = gaan met
  • Voy en autobús.

Ir a + werkwoord = gaan doen
  • Juan va a bailar

Slide 9 - Slide

IR
Kies de juiste vervoeging
Tú (ir)___ a España
A
va
B
vais
C
van
D
vas

Slide 10 - Quiz

IR
Kies de juiste vervoeging
Yo (Ir)___ a la playa
A
vay
B
voy
C
vo
D
va

Slide 11 - Quiz

IR
Kies de juiste vervoeging
Él (Ir)__ a bailar
A
ves
B
vas
C
ve
D
va

Slide 12 - Quiz

IR
Kies de juiste vervoeging
Vosotros (Ir)___ de compras
A
veis
B
vamos
C
vemos
D
vais

Slide 13 - Quiz

Ir en avión=
A
in het vliegtuig
B
met het vliegtuig gaan
C
wij gaan met het vliegtuig
D
het vliegtuig vliegt

Slide 14 - Quiz

Ir en bici=
A
te voet gaan
B
met de motor gaan
C
met de bus gaan
D
met de fiets gaan

Slide 15 - Quiz

Ir ... pie
A
a
B
en
C
de

Slide 16 - Quiz

Met de auto gaan=
A
Ir en moto
B
Ir a caballo
C
Ir en coche
D
Ir en barco

Slide 17 - Quiz

Ir en barco=
A
Met de boot gaan
B
Naar de bar gaan
C
Met de metro gaan
D
Wij zitten op de boot

Slide 18 - Quiz

Se usa para decir lo que vamos a hacer en el futuro próximo

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Link

Preguntas

Slide 21 - Slide

Bekijk de plaatjes. Wat betekenen de vraagwoorden?

Slide 22 - Slide

Preguntas generales
¿Cómo te llamas?
¿Cuántos años tienes?
¿De dónde eres?
¿Dónde vives?
¿Cómo estás?
¿Qué tal?

Me llamo Elisa.
Tengo 15 años.
Soy de Holanda.
Vivo en Arnhem.
¡Muy bien!
¡Muy bien!

Slide 23 - Slide

Wat zeg je in de volgende situaties? 
zie bestand 'pregunta y respuesta'in Teams 
1. Iemand stelt je een vraag. Je begrijpt de vraag niet.
2. Iemand stelt je een vraag. Je begrijpt de vraag wel, maar je weet het antwoord niet.
3. De persoon met wie je praat spreekt veel te snel.
4. Je hebt de vraag niet goed verstaan en wilt hem nog eens horen.
5. Je wilt iets zeggen in het Spaans, maar weet het juiste woord niet.
6. Je begrijpt een woord niet en wilt vragen om de betekenis.


 ¿Cómo se dice … en español?
- ¿Puedes hablar más despacio?
- ¿Puedes repetir la pregunta?
- ¿Qué significa?
- No lo entiendo.
- No lo sé.

Slide 24 - Slide

Kies uit de volgende Spaanse zinnen:
¿Cómo se dice … en español?
¿Puedes hablar más despacio?
¿Puedes repetir la pregunta?
¿Qué significa?
No lo entiendo.
No lo sé.

Slide 25 - Slide

Antwoorden:
5- ¿Cómo se dice … en español?
3- ¿Puedes hablar más despacio?
4- ¿Puedes repetir la pregunta?
6- ¿Qué significa?
1- No lo entiendo.
2- No lo sé.

Slide 26 - Slide