Oefenen voor Proefwerk 2 - klas 1

WELKOM
3 Kader
Welkom


we gaan oefenen voor het proefwerk!

1 / 39
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

WELKOM
3 Kader
Welkom


we gaan oefenen voor het proefwerk!

Slide 1 - Slide

Tekstdoel: INFORMEREN
Lezer informatie over iets uit de werkelijkheid geven.
Voorbeelden: nieuwsbericht, verslag, studieboek, (achtergrond)artikel, folder

Slide 2 - Slide

Tekstdoel: OVERTUIGEN
De schrijver wil dat de lezer het met hem eens is 
Voorbeelden: betoog, ingezonden brief, filmbespreking

Slide 3 - Slide

Tekstdoel: INSTRUEREN
De lezer vertellen hoe je iets moet doen.
Voorbeelden: instructie, recept, bijsluiter

Slide 4 - Slide

de lezer iets nieuws vertellen
de lezer uitleggen hoe iets zit of hoe je iets doet
een mening geven en uitleggen waarom die mening waar is
informerende tekst
instruerende tekst
overtuigende tekst

Slide 5 - Drag question

Wanneer gebruik je
'zoekend lezen' ?
A
Je wilt de inhoud van de tekst iets beter kennen
B
Je wilt in de tekst een antwoord op de vraag weten.
C
Je wilt de tekst helemaal begrijpen

Slide 6 - Quiz

Wanneer gebruik je
"verkennend lezen"?
A
Je wilt de inhoud van de tekst iets beter kennen
B
Je wilt in de tekst een antwoord op de vraag weten.
C
Je wilt de tekst helemaal begrijpen

Slide 7 - Quiz

Wanneer ga je een tekst
"grondig lezen" ?
A
Je wilt de inhoud van de tekst iets beter kennen
B
Je wilt in de tekst een antwoord op de vraag weten.
C
Je wilt de tekst helemaal begrijpen

Slide 8 - Quiz

vertelt in één of enkele woorden waar de tekst over gaat
Een onderwerp bestaat vaak uit verschillende stukjes
Het stukje tekst bij een deelonderwerp
Een tussenkopje geeft aan waar de alinea over gaat.
Onderwerp
Deelonderwerp
Alinea
Tussenkopje

Slide 9 - Drag question

Op welke manieren kan je de persoonsvorm vinden?
A
De zin omkeren.
B
De zin in een andere tijd zetten.
C
Door het aantal onderwerpen te veranderen.
D
Door een van de zin een vraagzin te maken.

Slide 10 - Quiz

De persoonsvorm verleden tijd (enkelvoud) van leven is:

A
leefte
B
leefde
C
leeften
D
leefden

Slide 11 - Quiz

Persoonsvorm verleden tijd:
Hij ......(pakken) het boek.
A
pak
B
pakte
C
pakten

Slide 12 - Quiz

Wat is de juiste persoonsvorm verleden tijd?
Hij ______________ (luisteren)
A
luisterde
B
luisterdde

Slide 13 - Quiz

Wat is de juiste persoonsvorm verleden tijd?
Ik ______________ (bestellen)
A
bestelde
B
besteldde

Slide 14 - Quiz

De persoonsvorm verleden tijd (meervoud) van lunchen is:

A
lunchte
B
lunchde
C
lunchten
D
lunchden

Slide 15 - Quiz

Persoonsvorm verleden tijd
A
Vorig jaar verhuisden we naar Zwolle.
B
Vorig jaar verhuisten we naar Zwolle.

Slide 16 - Quiz

Wat is de juiste persoonsvorm verleden tijd?
Ik ______________ (pakken)
A
pakde
B
pakte

Slide 17 - Quiz

Wat is de juiste persoonsvorm verleden tijd?
Zij ______________ (rusten)
A
ruste
B
rustte

Slide 18 - Quiz

voltooid deelwoord
onvoltooid deelwoord
persoonsvorm verleden tijd
persoonsvorm tegenwoordige tijd
zong
gezongen
zingend
zingt

Slide 19 - Drag question

Sterke en zwakke werkwoorden
Verleden tijd: sterke en zwakke werkwoorden

Slide 20 - Slide

STERKE

werkwoorden


hebben de KRACHT om in de verleden tijd van klank te veranderen

Slide 21 - Slide

VOORBEELD

STERKE WERKWOORDEN


kopen : ik koop - ik kocht

lopen : ik loop - ik liep


Slide 22 - Slide

zwakke werkwoorden
Bij zwakke werkwoorden blijft de klank 
(de klinker) in de verleden tijd hetzelfde.
bakken - bakten
koken - kookten

Slide 23 - Slide

Is dit een sterk of zwak werkwoord?
WORDEN
A
Sterk
B
Zwak
C
Weet ik niet

Slide 24 - Quiz

Is dit een sterk of zwak werkwoord?
STRIJDEN
A
Sterk
B
Zwak
C
Weet ik niet

Slide 25 - Quiz

Is dit een sterk of zwak werkwoord?
RENNEN
A
Sterk
B
Zwak
C
Weet ik niet

Slide 26 - Quiz

Is dit een sterk of zwak werkwoord?
SCHIETEN
A
Sterk
B
Zwak
C
Weet ik niet

Slide 27 - Quiz

Is dit een sterk of zwak werkwoord?
KLIMMEN
A
Sterk
B
Zwak
C
Weet ik niet

Slide 28 - Quiz

Sterke werkwoorden
Zwakke werkwoorden
Rennen
Ruilen
Zitten
Fietsen
Drijven
Vangen
Werpen
Prijzen

Slide 29 - Drag question

Wat zijn de lidwoorden in deze zin: 'Een klein meisje speelt met de bal.'?
A
een, de
B
klein, de
C
een, klein
D
een, bal

Slide 30 - Quiz

Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden in deze zin:
De grote kat slaapt op het schone bed.
A
grote
B
grote, kat
C
grote, schone
D
kat, schone

Slide 31 - Quiz

Wat zijn de zelfstandig naamwoorden in deze zin:
De jongen speelt met een bal.
A
bal, speelt
B
met, bal
C
jongen, speelt
D
jongen, bal

Slide 32 - Quiz

Wat zijn de zelfstandig naamwoorden in deze zin:

De leraar geeft de leerlingen huiswerk.
A
leraar, de, huiswerk
B
leraar, leerlingen
C
leraar, leerlingen, huiswerk
D
leerlingen, huiswerk

Slide 33 - Quiz

Wat zijn de lidwoorden in deze zin:

Het mooie hondje speelt in de tuin.
A
mooie, de
B
het, de
C
in, de
D
mooie, tuin

Slide 34 - Quiz

Wat is het bijvoeglijk naamwoord in deze zin: 'Het grote huis staat aan de straat.'
A
de
B
grote
C
huis
D
straat

Slide 35 - Quiz

Wat is het zelfstandig naamwoord in deze zin:
De jongen leest graag.
A
graag
B
De
C
jongen
D
leest

Slide 36 - Quiz

Wat is het werkwoord in deze zin: 'De leraar geeft de leerlingen huiswerk.'?
A
de
B
huiswerk
C
leerlingen
D
geeft

Slide 37 - Quiz

Wat is het werkwoord in deze zin:
De kat slaapt op de mat.
A
de
B
mat
C
slaapt
D
kat

Slide 38 - Quiz

Ben je klaar voor het proefwerk?
A
Ja
B
Nee
C
Bijna

Slide 39 - Quiz