Klas 3 week 9 les 1

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 1

Bienvenu(e)s!

Lesdoelen (buts)

Vertellen over wat je gedaan hebt in de vakantie

Wat ga je doen?

Ga naar Bronnen in It's Learning

Open beide bestanden:

Parler de tes vacances

Schrijf in jouw schrift in het Frans wat je zoal in de vakantie gedaan hebt met behulp van deze beide bestanden

Qu'est-ce que tu as fait pendant les vacances?

Check weektaken

* Wat staat er deze week in TTS Planagenda voor het vak Frans?

* Weet je zeker dat je de weektaak Frans van voor de vakantie hebt afgerond en afgetekend?

Lesdoelen/buts

Aan het eind van de les:

- Weet ik hoe ik op 3 manieren een vraag kan stellen in het Frans en ken ik de Franse vraagwoorden

Doe de LessonUp in eigen tempo/zelfstandig

Vraag stellen met/zonder vraagwoord

Ga in het digitale lesmateriaal naar
Boîte a gram - Vraagzinnen en vraagwoorden

(staat helemaal onderaan links na de chapitres)

Bekijk het instructiefilmpje en maak daarna de opdrachten.

Vraag stellen zonder vraagwoord

Vous avez un chien = Jullie hebben een hond

Deze zin kun je op 3 manieren in het Frans vragend maken:

* Vous avez un chien?

Met est-ce que: Est-ce que vous avez un chien?

Inversie: Avez-vous un chien?

poser une question

• zonder vraagwoord
• met vraagwoord

met vraagwoord

welke vraagwoorden zijn er?

où                              =          waar                   

comment               =          hoe                 

quand                     =           wanneer

combien de          =           hoeveel

pourquoi                =           waarom

qui                             =          wie

que (quoi)              =          wat

Noteer deze in jouw persoonlijke woordenlijst en leer deze F-N & N-F

Waar werk jij?

1. Tu où travailles?
2. Tu travailles où?
3. Travailles-tu où?
4. Est-ce que où tu travailles?

Hoe werkt dat?

1. Comment ça fonctionne?
2. Comment est-ce que ça fonctionne?
3. Comment fonctionnes-ça?

Spreek jij Frans?

1. Tu parles français.
2. Parles-tu français?
3. Tu est-ce que parles français?
4. Est-ce que parles-tu français?

Welk programma kijken jullie?

1. Vous regardez quel programme?
2. Regardez-vous quel programme?
3. Quel programme est-ce que regardez-vous?
4. Est-ce que vous regardez quel programme?

Hoe lang duurt deze les?

1. Qu'est-ce que la durée de ce cours?
2. Comment est la durée de ce cours?
3. Quel est la durée de ce cours?
4. Quelle est la durée de ce cours?

Maak de zin vragend met est-ce que (hele zin opschrijven)
Il a un chien.

Maak de zin vragend door middel van inversie(omdraaiing)
Il a un frère

Maak de zin vragend op 3 manieren
Ils habitent à Groningen

Klaar? Ga zelfstandig aan de slag met de weektaak

Maken van de oefeningen en/of leren van de vocabulaire

In stilte werken zolang de timer loopt.