Les 16

Les 16
Tijd
1 / 36
next
Slide 1: Slide
NederlandsSecundair onderwijs

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Les 16
Tijd

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Tijd
Theoriekader op p. 223

Duid de belangrijke termen aan.

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Tijd
Theoriekader op p. 225

Duid de belangrijke termen aan.

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Tijd
Oefening 2 op p. 221

Bekijk het fragment en beantwoord de vragen.

Slide 9 - Slide

Tijd
Oefening 3 op p. 222-223

Lees het artikel en beantwoord de vragen.

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Wat is de kalendertijd?
A
de tijd die voorbijgaat in een verhaal
B
de tijd die je nodig hebt om het verhaal te vertellen of te lezen
C
de tijdsperiode waarin het verhaal zich afspeelt

Slide 12 - Quiz

Hoe heet het maken van fouten tegen de kalendertijd?

Slide 13 - Open question

Tijd
Oefening 4 op p. 223-224

Lees het fragment in stilte. 
Houd bij hoeveel minuten je nodig hebt om het fragment te lezen. Vul het aantal minuten in bij vraag a op p. 224

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Wat is het verschil tussen de vertelde tijd en de verteltijd?

Slide 17 - Open question

Tijd
Theoriekader op p. 227

Duid de belangrijke termen aan.

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

Tijd
Oefening 5 op p. 226-227

Lees het fragment en beantwoord de vragen.

Slide 23 - Slide

Wanneer is er een hoog verteltempo?
A
Als er een retardering is: verteltijd > vertelde tijd
B
Als er een tijddekking is: verteltijd = vertelde tijd
C
Als er tijdsprongen zijn: verteltijd < vertelde tijd

Slide 24 - Quiz

Wanneer is er een gemiddeld verteltempo?
A
Als er een retardering is: verteltijd > vertelde tijd
B
Als er een tijddekking is: verteltijd = vertelde tijd
C
Als er tijdsprongen zijn: verteltijd < vertelde tijd

Slide 25 - Quiz

Wanneer is er een traag verteltempo?
A
Als er een retardering is: verteltijd > vertelde tijd
B
Als er een tijddekking is: verteltijd = vertelde tijd
C
Als er tijdsprongen zijn: verteltijd < vertelde tijd

Slide 26 - Quiz

Tijd
Oefening 6 op p. 228

Lees het fragment en beantwoord de vragen.

Slide 27 - Slide

Tijd
Theoriekader op p. 228

Duid de belangrijke termen aan.

Slide 28 - Slide

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

Auteur neemt je mee naar de toekomst is een ...
A
terugwijzing
B
flashback
C
vooruitwijzing
D
flashforward

Slide 32 - Quiz

Personage heeft een korte gedachte of herinnering ...
A
terugwijzing
B
flashback
C
vooruitwijzing
D
flashforward

Slide 33 - Quiz

Tijd
 Oefening 7 op p. 229

Bekijk het fragment en beantwoord de vragen.

Slide 34 - Slide

Tijd
 Oefening 8 op p. 230

Lees het fragment en beantwoord de vragen.

Slide 35 - Slide

Tijd
 Oefening 9 op p. 231-232

Lees het fragment en beantwoord de vragen.

Slide 36 - Slide